6.1/Aanval~

48 10 31
                                    

Hoofdstuk

6

Aanval

Weer vier dagen van zelfmotivatie om te blijven doorzetten en niet nu op te geven.

Weer vier dagen van toespraken tegen haarzelf over geduld en afleiding.

Weer vier dagen van verlangen naar rust, terwijl ze alsmaar haar emoties in moest houden.

Isadora was doodop en barstte van de energie tegelijkertijd op de dag dat ze naar Torbanovi zouden vertrekken. Het liefst wilde ze onder haar vele dekens schuilen totdat deze twee dagen voorbij zouden zijn, maar tegelijkertijd zou ze die klootzak het liefst nu meteen al een klap in zijn gezicht verkopen. Gewoon, omdat hij het was.

Maar hier zat ze. In de koets. Samen met Jeremias, Farahilde en Frederika. Samen, ja – maar ze voelde zich alleen. Ze voelde zich eenzaam. Iedereen voerde een conversatie, behalve zij. Dat gevoel haatte ze met iedere cel die ze bezat. Iedereen die elkaar aandacht gaf, behalve zij, behalve haar. En ze haatte het dat ze dat haatte.

De koetsen reden in een regelmatig hobbelend ritme steeds verder weg van het paleis. Dat lag onderhand al vele kilometers achter hen en het landschap dat te bewonderen was vanuit de brandschone raampjes in en naast de deurtjes was niet lang nadat ze hun hoofdstad Dosaris hadden verlaten, veranderd in een enorm bos met weilanden. Over landwegen reden ze nu verder, hun familie en stafleden verdeeld over drie koetsen. In de achterste ruimte van iedere koets bevonden zich de persoonlijke wachters en verzorgers van de Prinsen en Prinsessen – maar Isadora kon niet met Jirina praten, want het luik dat de twee ruimtes van elkaar scheidde, was momenteel dichtgemaakt. Het openen ervan gaf een nogal vreemd signaal af aan de anderen in de koets, dus liet ze dat maar zitten.

Toch had ze heel graag een gesprek met haar beste vriendin willen voeren. Farahilde en Jeremias waren verwikkeld in een discussie die steeds heviger begon te worden. Zoiets konden ze binnen de muren van het paleis niet zo gauw flikken, maar hier waren geen ouders, wachters of andere stafleden te bekennen die hen ongetwijfeld zouden corrigeren of aankijken. Frederika of Isadora zou over een niet al te lange tijd in moeten grijpen, wisten ze – Frederika was daar al zo ongeveer mee bezig – want anders vlogen de twee elkaar in de haren. Hun trots wilden ze absoluut níét aan de kant zetten voor zoiets onbenulligs als een discussie over een van de vele regels die het paleis hanteerde.

Isadora zou haar oudere zus kunnen afleiden van de discussie om met haar te kunnen praten, maar zij was – als ze héél eerlijk mocht zijn (en dat was ze op dit gebied niet graag) – op dit moment niet Isadora's favoriete partner voor een goede, interessante conversatie, voor een conversatie die haar afleidde van haar gedachten. Ze was haar ietwat te stil en te lief. Daarbij was ze een beetje traag van begrip; een beetje naïef. Jirina was dat daarentegen allesbehalve. Jirina had humor. En... Eigenlijk niemand anders die Isadora kende én mocht, beschikte over die eigenschappen. Dat klonk tamelijk zielig en misschien deed ze aan sommigen niet eens recht met deze beschrijving, kende ze hen daarvoor niet eens goed genoeg. Ze moest hoognodig nieuwe vrienden maken. Aleydis? Marlowe? Die waren beiden personen die niet te ver bij haar vandaan woonden, die ze nog zou kunnen opzoeken binnen afzienbare tijd én zij waren minder... tja, Frederika...

Goden en Godinnen, ze voelde zich eenzaam. Nee, ze voelde zich schuldig. Haar bloedeigen zus zat verdomme naast haar en ze dacht op een dergelijke manier over haar! Haar bloedeigen familieleden bevonden zich hier in deze koets en ze voelde zich eenzaam! Waarom kampte ze toch met deze angst? Die maakte haar aan het twijfelen over werkelijk alles en liet haar veel te veel schuldgevoelens creëren.

Door het onregelmatige maar vele geschommel van de koets en het rustgevende landschap werd Isadora's lichaam zwaar van vermoeidheid. Een andere reden voor die plotselinge behoefte was waarschijnlijk het slaaptekort vanwege de nachtmerries. De hoeveelheid kreten die Isadora had geslaakt midden in de nacht waren niet meer op twee handen te tellen, de hoeveelheid keren dat wachters op haar deur klopten omdat ze dachten dat er iets aan de hand was met de Prinses was gelukkig na een niet al te lange tijd tot een halt geroepen, toen Isadora had gezegd dat ze zich niet goed voelde en last had van nachtmerries en er niets aan de hand was met haar. Een diepe gaap trok aan haar kaken en ze fronste bij de gedachte aan die duistere momenten in het holst van de nacht.

Ze wilde zo graag wegzakken in een andere wereld, een wereld van rust en vrede. Een wereld van géén nachtmerries. Bijna had ze gebeden tot de Goden en Godinnen om haar iets dergelijks te gunnen, maar ze had zich al die keren ingehouden. Het gerucht ging dat je wensen minder vaak uitkwamen als je te vaak tot hen bad. Isadora koos haar gebeden zorgvuldig uit en bracht die met beleid tot uiting. Ze wilde immers heel graag dat de gebeden díé ze deed, zouden slagen...

Bijna, bíjna, viel ze in slaap – ze moesten toch nog ruim een uur lang reizen, ze kon zich dit wel veroorloven, ze hoefde even niets, toch? – maar een verwoede snauw haalde haar uit de mist en trok haar weer terug naar haar bewustzijn. Dat gevoel was behoorlijk irritant en met een diepe, chagrijnige frons keek ze op.

'Het is níét zo, Fara! Hou nou toch eens je kop! Geef toe dat het niet zo is!'

'Nee!' gilde Farahilde terug. Haar hond Xezomi, die al die tijd voor haar voeten lag, tilde ze op en knuffelde ze bijna plat. Toen keek ze haar broer aan. 'Dat doe ik dus mooi nie – o, alle Goden en Godinnen!' Haar wenkbrauwen schoten de lucht in, haar bovenlichaam schoot naar voren, haar ogen werden nog groter dan ze al waren en haar vertrokken mondhoeken veranderden ineens in een opengevallen mond. Ze staarde naar buiten, hield in een afwezig gebaar de rand van het deurtje vast om zich nog verder naar voren te kunnen buigen.

'Wat?' zei Jeremias, nog altijd kwaad om de vastberadenheid van zijn kleinere zusje.

'Wat?' zeiden ook Frederika en Isadora, maar zij klonken vele malen verbaasder en dringender, respectievelijk gezien.

Farahilde wees naar iets wat buiten de koets te zien moest zijn maar wat buiten Isadora's blikveld viel. 'Daar... Er zijn – er zijn... mensen daar!'

'Ja, en?' Jeremias gooide zijn armen verwoed in de lucht en leunde achterover, maar toen ook hij een blik uit het raam wierp om te kijken wat ze zag, vergat ook hij op slag al zijn trots om die ene discussie. 'Wat in de Heilige...?'

'Wát?' snauwde Isadora nu. 'Wat zien jullie in Hemelsnaam? Wij kunnen niets zien vanaf hier – vertel eens wat jullie zien!'

'Een... vreemde groep mensen, of zo,' mompelde Jeremias, en hij streek door zijn donkerblonde lokken – precies zoals zijn oudere broer altijd deed. 'Zouden dat weer van die woedende burgers zijn, of zo? Weer zo'n soort aanval?'

'Maar ze gaan niet naar het paleis,' maakte Farahilde de scherpe opmerking. 'Ze gaan – ze gaan... Ik weet niet waar ze naartoe gaan.'

Isadora slaakte een gefrustreerde, luide zucht en keek weer voor zich. Ze was veilig, hier met Jirina en andere wachters om haar heen. Dit kwam wel vaker voor – ze had dit al veel vaker in de kranten gezien de laatste tijd. Men wist hoe te handelen intussen, in dergelijke situaties.

Toen ze uit haar eigen raam voor zich keek, zag ze dat de koetsen eindelijk de Brug op reden. De Brug die Torbanovi en Erzanovi overzee – de Sipcerze Zee met elkaar verbond en zo'n vijftig kilometer lang was. De Brug die de enige mogelijke weg opeiste tussen de twee landen. Mijlen en mijlen van water, golven en uitzicht strekten zich voor haar uit.

Waarschijnlijk hallucineerde Isadora weer, want ze kreeg het idee dat de drie koetsen een tikje sneller, gehaaster, begonnen te rijden. Daar was geen goede reden voor, want die menigte mensen zouden heus niet naar de Brug toe komen.

Maar waarom zouden ze dat níét doen? De enige logische reden die bestond om een groep kwade mensen tegen te komen was het Koninklijk paleis. En de koetsen kwamen zéér toevallig van het paleis van Erzanovi vandaan, met de vlag en beveiliging en al.

Verdomme. Dit konden ze niet menen. Dit kónden ze niet menen. Dit mocht niet gebeuren, dit mocht niet gebeuren, dit mocht níét–níét–níét gebeuren... Ze zouden nu toch niet werkelijk aangevallen worden in hun koetsen? Was hun volk nu he-legaal gestoord geworden?

'Ik denk dat ik wél weet waar ze naartoe gaan...' mompelde Jeremias, die samen met Farahilde nog altijd met grote ogen uit het raam staarde. 'Ik denk dat ze hiernaartoe komen.'

'Want een andere verklaring is er natuurlijk niet,' fluisterde Frederika. 'O, Goden en Godinnen... Is het écht een woedende menigte?'

'Já,' snauwde Jeremias. 'Natuurlijk! Ze zijn ongeveer allemaal even lang, hebben ongeveer allemaal dezelfde bouw, begeven zich rennend door de straten, vragen allerlei mensen iets en kijken níét echt vriendelijk. Noem jij dat een woe – verdomme, nu komen ze écht richting de Brug!'

Isadora vloekte. Jeremias vloekte. Frederika boog zich naar het raampje toe en keek naar achteren om ook te kunnen zien wat haar broertje en zusje zagen. Toen vloekte zelfs zij.

Deel één - hoofdstuk 6

Red me van de plekken waar ik thuishoorWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu