Hoofdstuk 9

26 3 2
                                    

Het laatste stuk naar huis moest ik lopen. De band van mijn fiets was zo slap dat ik niet meer kon fietsen. Ik liep naar de fietsenmaker. Hij zag me al aankomen en kwam naar buiten lopen.

'Wat kan ik voor je doen?' vroeg hij. Ik zette mijn fiets op de standaard. 'Beide banden zijn kapot gestoken', zei ik. De man bekeek de banden van mijn fiets en knikte kort. 'Ik zal er nieuwe banden op zetten en dan kun je hem vanavond nog komen halen.' Ik glimlachte vriendelijk en liep weg terwijl de fietsenmaker mijn fiets naar zijn werkplaats reed. Vandaag was het beter weer. Het zonnetje scheen en het leek even alsof de zon zei, het komt wel goed. Het gaf me een kleine glimlach. Maar toen ik thuis kwam was deze al snel weer weg. Mijn moeder was druk aan het werk. Ze zag me binnen komen, maar keek niet op. 'Hé, jij. Waarom staan die krantjes daar. Die moeten echt weg, ik heb die ruimte nodig.' Ik keek de gang in en zag de stapel kranten onder de kapstok liggen. Het was een grote stapel. Dat was ik helemaal vergeten. Dat moest ik ook nog doen. Het is een wekelijks krantje, maar door alle gebeurtenissen ben ik dat helemaal vergeten. 'En als je terug bent kun je de keuken opruimen. Iets in de koelkast heeft gelekt.' Een zucht verlaat mijn mond. Als ze dat nou zelf zou opruimen was het al klaar gewest. Geïrriteerd pakte ik een appel waarna ik de garage in liep. Ik pakte mijn moeders fiets, zonder te vragen. Ze zou toch niet antwoorden, of ze zou nee zeggen en dan kon ik twintig keer op en neer lopen om alle kranten weg te krijgen. De grote fietstas vulde ik met krantjes. Ik had geluk dat het allemaal paste. In mijn eigen fietstas paste vaak maar de helft. Dan moest ik halverwege terug om de andere helft te halen. En als het dikke krantjes waren moest ik soms wel twee keer terug. Ik ging de straten langs en deed bij elk huis een krant in de brievenbus. Via mijn oortjes luisterde ik naar muziek. De meeste muziek was snel en vrolijk. Daar luisterde ik de laatste tijd veel naar. Het was iets om me op de been te houden. Daarbij kwamen bij zielige, rustige muziek de herinneringen van mijn vader naar boven. Ik hoopte dat de pijn van de dood van mijn vader minder zou worden, maar tot nu toe gaat er geen dag voorbij wanneer ik niet aan hem dacht. Het is te heftig wat er de laatste tijd is gebeurt. En ik zou mijn vader niet willen vergeten, maar de pijn is soms te heftig. Ik liep met mijn moeders fiets een straat verder. Uit de tas pakte ik weer een nieuwe stapel kranten en ging naar elke deur. Sommige brievenbussen waren heel makkelijk, andere moest je moeite voor doen. Mij kon het dan ook niks schelen als het krantje scheurde. Dan moesten de mensen maar een betere brievenbus kopen. Met gebogen hoofd liep ik verder. Toen ik bij de volgende deur een krant in de bus deed, ging de deur open. Van schrik zette ik meteen een stap naar achteren. Ik keek de man aan en zag hem ook naar mij kijken. Hij had een joggingbroek aan met een shirt die hem te strak zat. Op zijn hoofd had hij weinig haar en op zijn gezicht een gemene grijns. We keken elkaar kort aan tot hij begon te roepen. 'Loop dan door, jij puber.' Ik keek naar de grond en liep snel het pad af. De man keek me na en liep toen naar zijn auto. Terwijl ik naar het volgende huis ging, reed hij met zijn auto de oprit af de straat op. Hij sloeg de hoek om waar mijn fiets stond. Mijn moeders fiets. Hij maakte zo'n krappe bocht dat hij de fiets raakte. Ik wist zeker dat hij het expres deed, maar wat ging ik beginnen tegen hem. Ik kon hem na roepen maar daar mee zou hij niet terug komen om zijn excuses aan te bieden. In plaats daarvan stopte ik een krant in de brievenbus van zijn buurman en ging daarna bij de fiets kijken. Er zaten een paar schrammen op en de helft van de krantjes lagen uitgestrekt over de stoep. Nadat ik mijn moeders fiets recht had gezet, raapte ik de krantjes bij elkaar en stopte ze terug in de fietstas die gelukkig geen scheuren had. Ik nam de fiets mee naar de volgende straat en ging alle huizen langs. Toen ik de laatste straat klaar had, ging ik terug naar mijn moeders fiets. Bij de fiets stond een jongen. Hij keek me aan. Het voelde ongemakkelijk dus keek ik naar de grond. Wat moest die jongen van mij. Ik liep langzaam verder tot ik bij de fiets kwam. 'Mag ik zo'n krant van jou', vroeg hij vriendelijk. Ik knikte langzaam. Er zat toch genoeg in mijn tas. Hij pakte een krant uit mijn tas en keek er kort naar. 'Bedankt', zei hij en liep me voorbij. Ik pakte mijn moeders fiets en ging naar huis. 'Hé, weet je al wie die jongen is?' vraagt Hugo. Ik kijk hem aan en schud mijn hoofd. 'Hoe moet ik weten wie die jongen is.' Hij beweegt zijn wenkbrauwen omhoog en kijkt me doordringend aan. Dan zucht hij. 'Ik ben die jongen.' Ik kijk hem verbaast aan en bekijk hem van top tot teen. Dan begin ik de vergelijkingen te zien. 'Waarom?' Hij haalt zijn schouders op. Dan blijft het kort stil. Mijn hoofd zoekt naar een redenen waarom hij overal is en mij volgt. 'Ik denk dat ik beter kan gaan', zeg ik en wil de brug af lopen. Hugo houd me tegen. 'Wacht, ik wil je hele verhaal horen.' 'Zeker weten, je onderbreekt me de hele tijd.' 'Sorry, ik zal het niet meer doen', zegt hij. Ik knik en ga terug naast hem staan. Even moest ik denken waar ik gebleven was. Maar ik vond al snel de woorden.

Op de brug *voltooid*Where stories live. Discover now