Hoofdstuk 16

17 2 5
                                    

Het was ochtend. Dag vier was aangebroken, en Benjamin was nog altijd zo eenzaam als maar kon.

Die sparrenboom die naast zijn meertje stond, dat meer dat om de één of andere reden door nog niemand anders dan hij ontdekt was, was zijn enige vriend. En ja, er stonden genoeg bomen, maar deze leek echt tot hem te spreken. Hallo meneer de boom, zei hij telepathisch tegen zijn kameraad, hoe gaat het jou? Met Benjamin zelf ging het niet zo goed. Hij was angstig en depressief, Ethan en Abraham waren dood, en de enige van zijn collega's die nog leefde was Wouter. Hij hoopte toch zo dat hij hem nog tegenkwam. Dat geheim dat hij met hem moest delen moest hij nog écht even kwijt, dat zou Wouter, indien hij het überhaupt geloven kon, ook nog gehoord willen hebben, voordat minimaal één van hen dood zou gaan.

De vissen wilden nog steeds niet bijten. Wellicht was die ene die hij eerder gevangen had wel de enige die daar ooit gezeten had, het was sowieso nogal onrealistisch dat er in zo'n klein meer aquatisch leven zou zitten. Hij kreeg honger, zo'n honger, en de vermoeidheid werd hem te veel. Wellicht zou het maar beter zijn als hij er niet meer was. Dan was hij weg van deze plek, weg van de hel waar hij nu in zat.

Geluiden bereikten van achter hem zijn oorschelpen. Het geritsel van bladeren, en voetstappen, en iemand die struikelde over een boomwortel. Benjamin draaide zich om, zijn zicht gefocust op de schaduwen die langzaam van achter de donkergroene sparren tevoorschijn kwamen. Twee mannen, onder wie een kleine man met bruine krullen en een bril. Wouter.

Benjamin zette zich schrap. Maar Wouter kwam niet op hem afrennen, en pakte er geen wapen bij, of wat dan ook. In plaats daarvan verscheen er een lach op zijn behaarde gezicht. Hij was blij. Blij om zijn collega weer te zien.

''Benjamin'', zei hij, terwijl hij een opgeluchte zucht uit zijn keel liet ontsnappen. ''Nooit gedacht dat ik jou ooit nog tegen zou komen.'' Hij schudde met zijn hoofd, zijn mondhoeken nog steeds opgetrokken. De jongen die naast hem stond, een Egyptische jongen, waarschijnlijk, of wellicht Marokkaans, of Turks, bleef naar de man rechts van hem kijken, vol verwachting.

Wouter liep op zijn vriend af. ''Ben je ook een beetje blij om mij te zien?

Op deze vraag zou Benjamin altijd nee geantwoord hebben. En hoewel hij nog steeds bang was dat Wouter er opeens een mes bij zou pakken, of iets anders waarmee hij Benjamin koud zou kunnen maken, kon hij slechts één woord antwoorden. ''Ja'', antwoordde hij, ''zeker! Ongelooflijk...''

Wouter ging zitten op een toevallig zeer gunstig omgevallen boomstam – een dikke, wat best wel vreemd was, aangezien Benjamin geen dikke bomen in de buurt zag – en Abdul deed hetzelfde. Wouter klopte op de stam, rechts van hem, gebarend dat Benjamin naast hem moest gaan zitten. Hij gehoorzaamde. ''Ik heb een voorstel'', begon Wouter. ''Moet je luisteren:''

Hij pakte zijn rugtas erbij.

''In mijn tas zit een Zwitsers zakmes en een halflege verbanddoos. En in de jouwe?''

Benjamin slikte. Als hij nu zou zeggen dat hij zo'n supertas had, zou Wouter hem dan doodmaken om die te stelen? Nou, dat was dan maar zo. Hij wilde niet nog langer alleen zijn.

''Een verbanddoos, een fles gevuld met water, een vishengel en aas, en een appel'', zei hij eerlijk. Wouters lichtbruine ogen werden groot en rond. ''Dat meen je niet!'' antwoordde hij. ''Dat is echt geweldig, man! Alleen heb je geen wapen bij je.''

Wouter gaf hem een ondeugende knipoog.

''Dus,'' vervolgde hij, terwijl hij zijn wijsvinger omhoog stak, ''moeten we samenwerken. Geloof me, Benjamin, als we dat doen, zijn wij met z'n drieën het sterkste team, zonder twijfel, zeker aangezien waarschijnlijk niet veel teams nog compleet zullen zijn. Onze kansen zullen enorm veel vergroot worden. Stem je toe?''

De SchoonhovenSpelShowWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu