Hoofdstuk 25

17 2 3
                                    

Hij rende door een bebost gebied. Het was nacht, en boven de arena scheen de maan fel. De maan kan niet schijnen, wist hij, maar dat deed ze toch. Niet op de mooie manier waarop de zon dat deed, nee, het licht in het bos was duivels, alsof de maan het oog van Satan was. De bomen om hem heen waren dun, en bogen over het bospad heen, hun takken als klauwen uitgestoken, alsof ze hem probeerden te vangen. Een laag geronk dreunde door zijn lichaam, een geluid dat hem deed denken aan de klank van de dood.

Hij wist niet waar hij voor aan het wegrennen was. Hij had slechts een glimp opgevangen van de boeman die hem zo angstaanjagend had geleken, maar dat hij moest vluchten was een gegeven. Dreigen was geen optie, nee. Dreigen had hij altijd gedaan, en altijd weer waren ze bang van hem. Maar dit... dit was nergens bang voor. Dit wilde zijn bloed. Dit wilde zijn leven.

Angstig keek hij achter zich, snel, opdat hij niet tegen een boom aan zou rennen of over een wortel zou struikelen en op z'n bek zou gaan. Daar was het weer. Slechts een silhouet, een schaduw, maar toch een monster, een fakking demon die op het punt stond om zijn keel op de gruwelijkste manier open te rijten. Maar in dat ogenblik dat hij keek, hoorde hij wat. Snelle voetstappen. Maar niet van de boeman, en ook niet van hemzelf. Langzaam kwamen er meer schaduwen, en realiseerde hij zich dat het jachtseizoen geopend was: met hem als enige prooi.

Shit, ze waren met heel veel. Snel draaide hij zich om, zijn blik op oneindig gezet. Hij moest hier weg. Hij moest ze afschudden! Kom op dan, godzamme, laat me met rust!

Elke seconde kwamen ze dichterbij. Ze waren sneller dan hij, hij was ook zo dik, waarom was hij nooit in zijn leven naar de sportschool gegaan? Hoe vlak waren ze nu achter hem? O, kut! Ze waren veel dichterbij nu, hij kon bijna hun gezichten zien. Hij... herkende ze. Half. Hij had ze al eens eerder gezien. Maar het was toch onmogelijk dat ze hier waren? Het waren allemaal niemendallen, hield hij vol. Allemaal mensen zonder identiteit. Ze waren niet echt. Dat was de enige gedachte die hem 's nachts nog in slaap kon laten vallen. Hij moest er niet aan denken dat hij iemand die hij kende hier zou zien.

Waarom was hij er ook in meegegaan? Het was zo'n ongelooflijk absurd idee, dit kon toch nooit bewijzen dat bepaalde achtergronden invloed hebben op de wil om te overleven? Tja, met anderen in zee gaan was zijn taak. Daar stond hij om bekend, en hoe raar de verzoeken ook waren, altijd hielp hij mee. Hoe was die kwal eigenlijk bij hem terechtgekomen? Zo'n man is eigenlijk ook niet helemaal zuiver. Geen zuivere koek.

De demonen leken niet eens te rennen, zag hij nu. Ze strompelden alleen een beetje. Hoe kon hij ze dan niet kwijtraken? Hij zou toch veel sneller dan zij moeten zijn? Of was er meer aan de hand? Iets wat hij niet begrijpen kon? Er was wel meer wat hij niet begrijpen kon. Daar was hij de laatste tijd achtergekomen. Hij was lang niet zo slim of intelligent als hij zelf dacht, integendeel, hij was gewoon een domme zak. Niets meer dan een idiote, domme lul, zoals de meesten.

De hoop om de boemannen kwijt te raken ging in rook op zodra hij een lege vlakte bereikte, een gebied zonder de enge bomen, of wat voor natuur dan ook. Ja, dat had die man gewild. Hoe lang was het ook alweer geleden dat hij met dat idee gekomen was? God, wat gaat de tijd toch snel.

Hij draaide zich om. Als hij niet vluchten kon, moest hij maar vechten. Hij lustte ze rauw, maakte hij zichzelf wijs. Kom op dan, ik maak jullie kapot!

Met z'n allen kwamen ze plotseling tot een halt. Het waren er zo ongelooflijk veel. Hij was nooit tegen ze opgewassen. Het waren er, als hij het even goed kon inschatten, ja, het waren er ongeveer dertig. Hij kende ze. Hij had hun dossiers samengesteld. Maar wist hij hun namen nog? Dat was dus het probleem. Het waren echte mensen. Ze hadden echte levens, een echte persoonlijkheid. Dat was de waarheid waar hij niet aan ontsnappen kon. De mensen die hij zo verongelijkt had, hij wist hun namen niet eens... wat erg...

Nee, wacht; er begon hem iets te dagen. De vier die vooraan stonden kwamen langzaam bij hem terug. Die man die wel op hem leek, als hij een baard had gehad, en een bril, dat was Rob. Die man naast hem was Filip. De andere twee, wie waren dat ook alweer? Ja, Ethan, en die andere was Sjors. Wat deden ze hier? Waarom renden ze achter hem aan?

Ze stapten dichterbij, en hun angstaanjagende gezichten werden door het maanlicht onthuld. Het waren net onmensen. Of keek hij in de spiegel? Was hij dit? Ze hadden een afgrijselijk uiterlijk en een ruwe, pikzwarte huid, maar het was duidelijk wie ze waren. Ja, dat was duidelijk.

"Wat willen jullie van me?'' schreeuwde hij. ''Voor de dag ermee!"

Rob begon te spreken. Het was zo'n duistere, buitenaardse stem, dat de rillingen over zijn rug liepen. Het was alsof de duivel tegen hem aan het praten was. ''Waarom werd ik gedood?'' vroeg hij. ''Waarom had je niet iemand anders kunnen kiezen? Ik had een moeder, een vader, een vrouw... die heb ik allemaal achter me moeten laten. En zie je hoe ik er nu bijloop, Erik?"

Van Almere schrok. Hoe wist Rob zijn echte naam?

''Mijn kleinzoon zal nooit weten wat er met opa gebeurd is'', zei de oude man naast hem, Sjors, opeens. ''En zijn moeder ook niet. Ik zal voor altijd één van de vermisten zijn. Ik ben blij dat jij wel ziet wat er met me gebeurd is. Toch? Je ziet dit, toch?''

Hij knikte instemmend. Ja, hij zag dit, hij zag wat er door hem van deze kandidaten terecht was gekomen. Het was zijn schuld. Het kwam allemaal door hem.

''Je wist dat ik een zwak hart had, dat wist je!'' riep de man met de bril, Ethan. ''Ik was getekend voordat ik hier aankwam. En toch heb je me mee laten doen. Waarom? Puur opdat ik kon verliezen? Opdat ik dood kon gaan?''

De vierde man stapte naar voren. Filip. En hij, wist Van Almere, zou hem breken. Zijn woorden zouden het ergst zijn, zijn woorden zouden hem voorgoed alle onschuld ontnemen die hij nog in zich had. Filip opende zijn mond. Maar in tegenstelling tot de diepe, onheilspellende stemmen die de rest had, klonk deze man vooral bedroefd. Bedroefd, en berouwvol.

"Ik zal nooit meer voor mijn dochter kunnen zorgen'', fluisterde hij, terwijl lichte tranen langzaam over zijn demonenhuid rolden. ''Weet je wat dat betekent? Dat mijn gehandicapte dochter haar vader nooit meer zal zien, de enige persoon die ze vertrouwen kon? Misschien zou het maar beter zijn als ze er niet meer was... kun jij daar ook voor zorgen? Nou? Kun je daar ook voor zorgen? Dat zou geen probleem moeten zijn voor jou, of wel soms? Jij zwaait één keer met je toverstokje en je rukt mensen voor altijd uit de levens van hun dierbaren."

Ze begonnen allemaal tegelijk te spreken, alle dertig. Hun stemmen liepen dwars door elkaar heen: sommige waren hem aan het bedreigen, andere waren aan het huilen, een paar waren kwaad tegen hem aan het schreeuwen. Van Almere kneep zijn ogen stijf dicht. Het was een droom. Dit was een droom. Het was toch een droom, kom op dan, word wakker! Waarom werd hij niet wakker? Waarom kon hij niet ontwaken? Kom op!

Zijn ogen gingen langzaam open.

Voor hem zag hij het raam van zijn kantoor, de zon in de hoek van het glas. De lichtstralen schenen op zijn gezicht, en het aanzicht van het verbrande bos baande zich een weg naar zijn netvlies. Het duurde even voordat hij weer bij zinnen was.

''Lekker dutje gedaan?'' vroeg een hoge stem naast hem opeens. Het was Smit. ''Het vuur is geblust.''

''Dan heb je gelijk gehad'', antwoordde van Almere. ''Het was inderdaad mogelijk om de brand binnen één dag uit te maken.''

Van Almeres blik keerde terug naar het raam. Het trillen verdween niet. Alles wat er in zijn droom gebeurd was, was in zijn hersenen gebrand. Het was zo waar wat al die demonen gezegd hadden. Het was zo verschrikkelijk waar geweest.

''Is er iets mis, meneer?'' vroeg Smit, terwijl zijn vragende ogen vanachter zijn bril Van Almere aanstaarden. ''Gaat alles goed?''

Van Almere knikte. Het antwoord was echter op Smits eerste vraag geweest. Ja, er was iets mis. Alles aan waar hij zich nu bevond was mis. Alles.

De SchoonhovenSpelShowWhere stories live. Discover now