Deel 7, 23 juni 1624

90 27 4
                                    

Liefste Lynne,

Dit wordt waarschijnlijk het langste dagboekstukje ooit. Wat ik allemaal in één nacht gedaan heb, is ongelooflijk. En om het niet al te verwarrend te maken, zal ik bij het begin beginnen, aangezien ik nu toch alle tijd heb. Je zal nu vast niet begrijpen waarom, maar daar kom je later wel achter. Maar goed, weet je nog dat ik je vertelde dat ik naar boven moest om te gaan hozen? Roderick zeurde eerst dat hij niet naar boven wilde omdat hij afstamde van een ridder en bladiebla, maar toen hij dat zei dreigden ze dat ze hem aan zijn haren naar boven zouden slepen. Toen ging hij toch maar. Toen we de wankele trap op waren, zag ik het woeste tafereel helemaal. Zelfs de kapitein was er, en dat was toch wel heel bijzonder. Bij elke andere kleine storm zat hij vastgekluisterd aan zijn stoel in zijn hut, dwong hij iedereen om buiten te blijven en het schip te redden. Maar deze keer stond hij aan het roer, zijn handen er stevig omheen geklemd, zo stevig, dat zijn knokkels wit waren. Zijn blik straalde geen moed uit, geen verbetenheid, maar alleen maar ongelooflijk veel angst. Om de paar seconden tuurde hij naar de angstaanjagende groengrijze lucht. De regen kletterde op het dek, en de golven kwamen al bijna tot halverwege het kraaiennest. Het maakte me toch een beetje angstig, en even bleef ik vastgekluisterd op mijn plek staan. Lang duurde het niet, meteen werd ik weggerukt naar de plaats waar ik moest hozen. Rompus bukte zich even en stootte met zijn dikke lijf een stapel emmers om wat veel gekletter veroorzaakte. De matrozen gaven hem een snauw, maar hij knipoogde alleen maar, naar mij. Ik keek hem even verbaasd aan, maar kreeg meteen een klap, omdat ik verder moest hozen. Mijn armen begonnen al aardig pijn te doen, maar ik ging dapper verder. De donders rolden door de lucht, en overstemden zelfs het regengekletter. De golven leken alsmaar hoger te worden, of verbeeldde ik me dat maar? Maar toen hoorde ik het gesprek naast me, ook de matrozen vertrouwden het niet. Ze gingen naar beneden, naar ons slaapruim. Ik bleef gespannen toekijken. Mijn kleren waren ondertussen doorweekt en plakten vast aan mijn rug. Ondanks dat ik het heet had van het hozen liepen de rillingen van angst over mijn rug. Plotseling doken de matrozen weer op, en snelden half struikelend naar de kapitein. Hoewel het gedonder alles overstemde kon ik net verstaan wat hij naar de kapitein riep.
'Een gat, er zit een gat in het slaapruim!'
'Dat kan niet!' Zijn stem sloeg bijna over en de blik van de kapitein verstarde, maar plotseling leek hij zijn angst te overwinnen. Één van zijn angsten. Hij liet het roer los. Even stapte hij wankel, maar algauw liep hij met een vaste tred naar het luik. Daar daalde hij de trap af. Als verstijfd bleef ik staan. Ik zag het nu ook. De golven waren echt hoger geworden, ze kwamen nu al tot boven het kraaiennest.
De kapitein kwam veel sneller dan goed was het luik uit. Er was geen twijfel mogelijk, er moest wel een gat zijn.
'Er staat al een halve meter water, we verdrinken!' schreeuwde hij met overslaande stem. Ik vroeg me af waarom ze ons deze paniekerige kapitein hadden gegeven. Dat paste toch helemaal niet bij zo'n bootreis? Ik ging snel nog verder met hozen, om de gedachte te verdringen dat we zo misschien zouden verdrinken. Plotseling begon de boot naar één kant over te hellen, en menig matroos begon te glijden. Het laatste wat ik van de kapitein hoorde was een kreet vervuld van angst.
'We kapseizen, we kapseizen!' Toen bonkte hij met zijn hoofd op het dek en rolde hij alle kanten op.
Vanaf toen ging het allemaal heel snel en ik weet echt niet alles meer, maar ik zal proberen het zo precies mogelijk te beschrijven.
Ikzelf begon ook te glijden, maar wilde helemaal nog niet het water in. Ik greep de mast vast, maar mijn vermoeide spieren protesteerden al snel. Ik had net al zoveel gehoosd, dat mijn armen niets meer wilden. Ik moest wel los laten. Mijn handen gleden van de mast af, en ik bonkte op het schuine dek. Het schip helde steeds verder over en ik tuimelde voorover. Het water kwam met een duizelingwekkende vaart op me af en ik kneep mijn ogen dicht. Met een klap kwam ik in het water terecht, tintelde over mijn hele lichaam. Ik probeerde naar adem te happen, maar het enige wat ik binnenkreeg was water. Ik maaide met mijn armen om me heen. Lucht, ik wilde lucht! Ik wilde naar boven! In paniek begon ik ook met mijn benen te schoppen, maar het hielp niets. Plotseling kreeg ik een soort rust over me en werd het helemaal helder in mijn hoofd. Met hernieuwde energie werkte ik mezelf met naar boven en hapte naar adem. Nog nooit was ik zo blij geweest met lucht! Het schip begon uit elkaar te vallen en overal dreven brokstukken. Plotseling zag ik de mast in volle vaart op me af komen. Ik dook opzij en ik schopte mijn benen naar achter. Maar dat was niet de slimste keuze geweest. De mast stortte zich op mijn ene been, en een brandende pijnscheut die erdoorheen trok deed mijn gezicht vertrekken van de pijn. Ik klemde mijn kiezen op elkaar om het niet uit te schreeuwen, slikte en moest veel moeite doen om boven te blijven. Ik zag niet hoe het water rondom mij langzaam rood kleurde. Plotseling kwam er vlak voor me een brokstuk terecht en ik bedacht me geen moment. Ik greep me eraan vast en zo dreef ik voort. Een beetje trappelend met mijn goede been, met moeite bij bewustzijn blijvend. Zo verstreek een kwartier.

Ineens hoorde ik hulpgeroep. Het was een schorre stem, maar ondanks dat herkende ik hem meteen. Roderick. Maar ik dacht er geen moment bij na, met mijn goede been trappelde ik voort naar waar het geluid vandaan kwam. Tussen de woelige golven door zag ik zijn hoofd, en twee armen wanhopig in de lucht.
'Roderick, pak vast!'
Mijn stem klonk nog bijna schorder dan de zijne. Voor de eerste keer leek hij opgelucht om mij te zien. Hij greep het wrakstuk vast waar ik me ook aan vastklemde, en samen dreven we in het donker voort. Het water werd steeds rustiger, en na een tijdje kabbelde het zachtjes om ons heen. Van het schip en alle andere mensen was niks meer te zien. Zouden ze allemaal verdronken zijn? Nee, dat geloofde ik niet.

Hoelang we daar uiteindelijk gedreven hadden weet ik niet, maar langzaamaan begon de zon op te komen. Roderick staarde naar een punt in de verte, zijn hoofd naar links. Plotseling zag ik iets recht voor me, in de verre verte. Ik kon niet zeggen wat het was, opgedroogde korrels zout zaten in en rond mijn ogen.
'Roderick?' vroeg ik voorzichtig aan hem. Hij keek op, maar zijn ogen waren rood en stonden doodmoe. Van zijn arrogantie was op dat moment niets meer over. 'Weet jij wat dat is daar?' Ik maakte een gebaar met mijn hand naar het iets in de verte. Roderick schudde vermoeid zijn hoofd.
'Laten we erheen proberen te trappelen. We moeten toch iets doen om in beweging te blijven.'
Mijn benen waren al gevoelloos geworden van de kou, en mijn gewonde been kon ik al helemaal niet meer bewegen.
Samen trappelden we rustig voort, naar het punt in de verte. Uitgeput. Maar met nieuwe hoop.

Brieven van ZeeWhere stories live. Discover now