Arnaud hield zich aan de belofte die hij in allerijl gemaakt had op het perron: enkele weken later kwam zijn eerste brief al toe. Hij schreef zijn familie echter niet van op het slagveld, maar van op een boerderij in een klein dorpje in Duitsland, vanuit krijgsgevangenschap. Na de terugtrekking van het Belgisch leger, zo schreef hij, waren hij en enkele vrienden gevangengenomen, maar Arnaud verkeerde in goede gezondheid en was niet gewond, en ofschoon de boer waarvoor hij werkte nors was en diens echtgenote weinig sprak, kon hij de arbeid aan - alles was beter dan de levens te nemen van andere jonge soldaten. Elke brief naar het thuisfront sloot hij af met zijn naam in sierlijke letters, en daaronder drukte hij een kus voor Maria, en dan zette hij een kruisje op de plaats waar zijn lippen het papier geraakt hadden. Voor lange tijd was dit het enige teken van leven dat Arnaud vertoonde, maar voor Maria was het een troost, waarde lezer, dat haar geliefde niet langer zijn leven waagde aan het oorlogsfront, maar dat hij werk verrichten moest op een boerderij, en dat hij haar brieven kon sturen. Zo gingen maanden voorbij. Maria sleepte zich door de dagen heen, en keek steeds reikhalzend uit naar Arnauds volgende brief. Op een ijskoude januariochtend in 1941, zou alles echter veranderen.
Het was een mistige morgen in Blauberg. Het had gevroren die nacht en de straten waren bedekt met een dun laagje ijs. De wind raasde door de lege straten van het dorpje.
"Maria?" Leopoldine stond in de hal omdat ze net afscheid genomen had van haar man, die door de vrieskou de fiets genomen had naar zijn werk. "Maria, komt ge efkes?"
Het meisje, dat over twee weken haar zestiende verjaardag zou vieren, kwam naar beneden.
"Hedde tijd?"
Maria knikte twijfelend. In werkelijkheid was ze bezig de vuile lakens van de bedden te halen om die vervolgens te wassen, maar dat vervelende werkje kon wel even wachten. "Ja, wadist?"
"'k Zen zjust gaan zien in de kelder, en de patatten zijn oep. Gaat ge vlug naar Bea om er nieuwe te halen? En vergeet de zegelkes nie."
Maria schonk haar een geveinsde glimlach, terwijl ze haar lichtbruine mantel van de kapstok in de hal nam. Kon dit karwei niet even wachten? De straten waren spekglad, en ze voelde er bitter weinig voor haar leven te wagen voor enkele aardappelen.
Leopoldine kwam voor haar schoondochter staan en knoopte moederlijk de bovenste knoop van haar jas dicht. "En zaa veurzichtig, kinneke. 'k Zaa nie willen da ge valt."
"Natuurlijk, 'k zen toch altijd veurzichtig?" Maria opende de voordeur. Een ijskoude windvlaag drong het huis binnen en Leopoldine rilde.
"En doet wa voort, die lakens gaan zichzelf nie wassen."
Maria knikte. "Ja, tot sebiet", zei ze en ze gooide de deur achter zich dicht. Voorzichtig nam ze haar fiets, die zoals gewoonlijk tegen de heg in de voorhof stond. Ze stapte op en reed langzaam de straat uit - het dienstmeisje wilde veel liever aan een normaal tempo fietsen omdat het metalen stuur ijskoud was en haar handen al na een minuut gevoelloos werden, maar uit angst dat ze zou vallen, deed ze dat niet. Het zou Leopoldine immers niet bevallen, mocht Maria na een minuut al wederkeren, gewond en verkleumd maar zonder aardappelen, en ofschoon ze wel wist dat haar schoonmoeder haar nooit de giftige verwijten zou maken die haar ouders haar zo vaak toegespuwd hadden, wilde Maria haar niet teleurstellen; al maanden poogde ze zich te gedragen als een perfecte dochter, nu Leopoldine haar zoon moest missen.
Maria reed de Sparstraat uit en stak het dorpsplein over. Een zijstraat van dat plein was de Witputstraat, als ze die nog een kilometer zou volgen, bereikte ze de boerderij van Beatrijs en haar echtgenoot Alfons Verstreepen - maar hun namen werden door de eenvoudige dorpelingen altoos afgekort tot simpelweg Bea en Fons. Ik vraag u vriendelijk, beste lezer, om deze twee namen goed te onthouden. Zo dadelijk begrijpt u wel waarom.
Waar was ik nu ook alweer? Mijn vergeetachtigheid moet u mij vergeven - ik loop immers al bijna honderd jaar op deze planeet rond - maar u heeft mijn woord dat alles wat ik nu over Maria vertel, waar is. Dat soort dingen zou ik nooit vergeten.
Och ja, de Witputstraat, daar waren we gebleven; werkelijk een prachtige weg, omgeven door groene velden en bossen - al was er op dat moment weinig van te zien door de witte sluier van mist die over het dorpje hing. Het was er akelig stil.Een kraai kraste en daalde neer op een tak van een boom langs de kant van de weg, terwijl Maria voorzichtig doorreed en naar het witte landschap om zich heen staarde. Een ongemakkelijk gevoel bekroop haar.
In de verte kon ze gebrom horen, dat van achter haar leek te komen. Het meisje keek over haar schouder, maar ze zag niets meer dan velden, daar het vredige dorpje reeds opgeslokt was door de mist. Het lawaai klonk steeds harder en leek haar niet langer langs achteren te besluipen; het kwam van boven. Maria stapte af en richtte haar blik ten hemel. Toen zag ze het: tientallen vliegtuigen - met daarin honderden, misschien wel duizenden jongemannen die hun dood tegemoet gingen - doorkruisten de ijle winterlucht pal boven haar hoofd. Maria vermoedde dat dit de bondgenoten van België waren - er waren immers nergens hakenkruisen te bespeuren op de vliegtuigen - dus ze zwaaide naar hen en klapte juichend in haar handen. Dit waren de soldaten die haar vaderland zouden bevrijden; het waren de Engelsen, maar dat wist Maria op dat moment nog niet. Ze bleef verbouwereerd naar de hemel kijken tot de vliegtuigen over haar heen gevlogen waren. Het was een magnifieke aanblik, maar tegelijk ook een droeve. Plots voelde Maria zich zo klein.
Ze wilde net weer op haar fiets stappen en haar tocht naar de boerderij van Fons en Bea verderzetten, toen er een luide knal weerklonk. Automatisch wierp ze zich tegen de grond. Ze landde in het natte gras langs de kant van de weg, met haar fiets bovenop haar. Haar hart klopte als een bezetene. Waren het toch de Duitsers?
Ze zag een oranje wolk achter de mistbank. Lichtflitsen. Knallen. Het gebrom en het gesputter van één van de vliegtuigen. Maria dook nog dieper weg. Het kwam niet in haar op om weg te vluchten. Dit was een tafereel dat ze nog nooit gezien had; ze kon alleen maar overdonderd toekijken.
De oranje vlek, verscholen achter de wolken, begon steeds dichter naar de aarde toe te bewegen. Na een aantal tellen - ja, dit alles was maar van korte duur - kon ze er een vliegtuig in herkennen, een vliegtuig dat vlammen spoog. Het toestel stortte aan waanzinnige snelheid neer. Het kwam steeds dichter bij de grond van een korenveld, een paar honderden meters van Maria verwijderd. Ze bleef kijken, tot het vliegtuig met zijn snuit de grond raakte in een hoek van vijfenveertig graden.
Maria dacht dat het voorbij was, maar dan weerklonk er een oorverdovende knal. Ze drukte haar handen op haar oren. Metershoge vlammen stegen op vanuit het vliegtuig - het leek wel een vuurbol, rechtstreeks afkomstig uit de hel - en een paddenstoelvormige wolk van vuur en rook vormde zich boven de plaats waar het was neergestort.
Doodsbang bleef Maria in het gras liggen, gebeden mompelend en haar hoofd beschermend met haar armen. Ze wist niet hoelang ze daar gelegen had - het kan niet meer dan een paar minuten geweest zijn - maar toen ze opkeek naar het korenveld zag ze nog steeds diezelfde vlammen. Ze maakte snel een kruisteken en hoopte dat dat voldoende was om de inzittenden van het vliegtuig voor de dood te behoeden. Maria wist niet van welk duivels verschijnsel ze getuige was geweest, maar één ding wist ze zeker: de soldaten in het neergestorte toestel maakten geen schijn van kans. Trillend klauterde ze overeind en ze zag nog net hoe de andere vliegmachines in minuscule stipjes veranderden en tot slot verdwenen aan de horizon.
JE LEEST
Het Geslacht Vuil Gat
Historical FictionMaria Esselings en Arnaud Cools zijn tieners wanneer ze elkander aan het eind van de jaren '30 tegen het lijf lopen, maar meteen weten ze dat ze samen oud willen worden. Maria verlaat haar familie om bij het gezin van Arnaud te komen werken als dien...