Hoofdstuk 8

221 15 2
                                    

In de obscure, naar zweet en uitwerpselen riekende beestenwagon had Maria dagenlang de tijd gehad om na te denken - niet enkel over haar thuis, haar familie en haar vrienden, maar ook over zaken en aangelegenheden die zij tot voor kort nog nooit eerder in vraag gesteld had en waarvan het zelfs niet in haar opgekomen was dat deze wel eens een grondige verklaring vereisten. Waarom werd zij gestraft terwijl ze enkel haar plicht wilde doen voor haar vaderland? Waarom had God haar dit aangedaan? Maria had de afgelopen dagen en nachten in de cel als een dwaas zitten bidden om vergiffenis - wat haar zogezegde zonden dan ook mochten zijn - maar in de trein was ze zich beginnen afvragen waarom ze zich daar ooit mee bezig had gehouden. Ja, haar ouders hadden haar verteld dat God almachtig en barmhartig is, en zij hadden haar geleerd dat ze het leven moest lijden zoals God dat voor haar uitgestippeld had, maar, zo vroeg ze zich af, waarom zou ze nog vertrouwen hebben in God als Hij ervoor gezorgd had dat zij van haar grote liefde was gescheiden en dat ze dagenlang de meest infernale folteringen had moeten ondergaan die haar haar lust tot leven hadden afgepakt? De enige verklaringen waren ofwel dat God helemaal niet almachtig was, ofwel dat de barmhartigheid bij Hem ontbrak en dat Hij zowel God als Duivel was, dat Hij niks gaf om de mensen die Hij geschapen had en dat het kijken naar hoe jonge, blanke, vrome meisjes verkracht en gefolterd werden leedvermaak voor Hem was. God was niet almachtig en barmhartig; God was door mensen gecreëerd - en de mensen niet door Hem. Vanaf die dag zou Maria - die de naam droeg van de Heilige Maagd en zich daar plots voor schaamde - door het leven gaan als atheïst, besliste ze doodleuk. Haar geloof in deze zogenaamde godheid was ze compleet verloren.

Gelukkig - ach, of dat het juiste woord is voor dit voorval is maar de vraag - kwam er na drie dagen een eind aan de helse treinreis. Maria voelde die avond hoe de trein vaart minderde en hoe hij langzaam maar zeker met piepende remmen tot stilstand kwam. Ze bleef zitten, met haar knieën hoog opgetrokken tot aan haar kin, maar haar blik schoot angstig door de duistere wagon, zich afvragend waar zij zich in hemelsnaam bevond en wat er met haar zou gebeuren. De anderen in de trein leken de snelheidsverandering ook opgemerkt te hebben, want er barstte een nerveus gefluister los. 

Maria draaide zich om zodat ze met haar gezicht naar de wand gericht zat en tuurde door een kleine spleet in het hout. Ze zag hoe de duisternis was neergedaald over het met sneeuw bedekte landschap. Voor haar lagen graslanden die in stukken gehakt werden door een oud treinspoor dat erdoor liep, zo ver het oog reikte, doch in de verste verte zag ze een imposant gebouw - dat moest wel een fabriek zijn, te merken aan de enorme schouwen die donkere rookwolken uitspuwden in de reine nachtlucht. 

Plotsklaps werd de deur van de wagon opengetrokken. Maria hoorde gebrul en gesnauw waar ze geen touw aan vast kon knopen, en ze zag hoe de mensen in de wagon rechtstonden en uitstapten. Ze besloot hun voorbeeld te volgen. Maria krabbelde op, strompelde naar de open deur en met een klein sprongetje kwam ze met haar in oud schoeisel gehulde voeten in de blanke sneeuw terecht. 

Eenmaal buiten voelde Maria de frisse wind door haar haren - en het zou lang duren eer ze dat nog eens zou voelen. Toen ze diep inademde, rook ze echter geuren die allerminst pasten bij het nachtelijke landschap: brand, dood en verderf. Ze voelde hoe haar hart in haar keel begon te bonzen van schrik. Ontkennen dat deze mysterieuze plek haar angst inboezemde kon ze niet.  

De bewakers - het waren er anderen dan diegenen die hen een aantal dagen geleden naar de trein hadden begeleid - blaften de groep een nieuw bevel toe in het Duits en de mensen begonnen langzaamaan voort te sloffen in de richting van de fabrieken in de verte. Maria voelde hoe de simpele stervelingen uit de groep tegen haar aanbotsten, op haar tenen trapten, in haar nek hijgden, ze zag hoe er voor haar iemand struikelde, met zijn gezicht in de sneeuw neerviel en opgeslokt werd door de groep. De fabriek die omringd werd door metershoge prikkeldraad kwam steeds dichterbij - weliswaar zeer langzaam. Kraaien cirkelden boven de velden waar zij wankelmoedig rondzwierven. Zwarte wolken verhulden het licht van de volle maan. Na enkele minuten waren zij zo dicht bij hetgeen zojuist oneindig ver geleken had dat Maria kon zien wat het gordijn van duisternis verhuld had: de formidabele fabrieksgebouwen met hun wouden van schoorstenen hadden de tientallen barakken daarnaast, omheind door metershoge prikkeldraad, aan het oog onttrokken. 

Het Geslacht Vuil GatWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu