Hoofdstuk 28

223 12 16
                                    

Ondertussen was de oorlog haast drie jaar bezig en waren er reeds talloze levens verspild. Niemand bleef gespaard; de jonge soldaten die het bloedbad niet met hun leven hadden moeten bekopen, kwamen er gebroken uit. Ik zal u meenemen naar een kleine boerderij in een dorp in Noord-Duitsland, al jaren het onderkomen van een jongeman die u vast nog wel kent. Voor de oorlog zijn leven verwoest had, zag hij Maria dagelijks, nu spraken ze elkander slechts per brief. U weet wie ik bedoel? Mooi zo.

Het was midden februari 1943 en de avond was net gevallen over het schaduwrijke landgoed. Duistere wolken vulden de nachthemel - sterren waren niet te zien. Het vee uit de velden rond de hoeve loeide zo hard als het geluid van kanonschoten, de akkers lagen verborgen onder een tapijt van sneeuw. Binnen in de boerderij knisperde de haard behaaglijk, en de vlammetjes van de kaarsen die op tafel stonden dansten. Aan de rechthoekige tafel van donkerbruin ebbenhout, die in de woonkamer naast de haard stond, zaten enkele jongemannen gebogen over briefpapier en met vulpennen in hun hand. Het gekras van hun pennen over het papier en het knetteren van het haardvuur waren de enige geluiden in de kamer.

De stilte werd verbroken door een jongeman die de piepende houten deur opende en de kamer betrad. Onder zijn arm droeg hij enkele witte vellen briefpapier, achter zijn oor had hij een vulpen. De planken van de vloer kraakten onder zijn gewicht toen hij zich aan de tafel neerzette, naast een andere jongen die al een gans blad volgekrabbeld had.

Liefste moe, va en Maria,
Vanavond hebben de andere krijgsgevangenen en ik weer de tijd gekregen om jullie te schrijven, maar als ik eerlijk ben weet ik niet wat ik jullie nog kan vertellen, schreef Arnaud op, waarna hij zijn pen op tafel neerlegde. Glimlachend dacht hij aan zijn meisje - hoe zou het met haar gesteld zijn? In haar brieven had Maria hem steeds gerustgesteld, en zei ze steevast dat ze zich wel wist te redden, maar sprak ze wel de waarheid? Poogde ze hem misschien gerust te stellen, net zoals hij haar geruststelde over de zware werkomstandigheden in krijgsgevangenschap? Afgelopen Kerst had hij haar nog geschreven en een foto bijgevoegd van hem en de andere krijgsgevangenen aan de kersttafel in de boerderij. Uiteraard was het niet zo'n rijkelijke feestdis geweest zoals hij die vroeger gekend had en kregen de gevangenen slechts de restjes, maar hij besefte dat hij in tijden van oorlog tevreden moest zijn dat hij nog leefde, dat hij geen fatale verwondingen had opgelopen aan het front, en vooral: dat hij zijn familie nog schrijven kon.

"Wadist, joem? Geraakt ge nie verder?" vroeg zijn vriend Francis, die naast hem zat.

Arnaud schudde zijn hoofd en krabde peinzend aan zijn blonde snorretje. "Ik kan toch nie weer zeggen dat ik hen mis? Da schrijf ik al jaren." Hij loosde een zachte zucht. "Wat hebt gij al?"

Net toen Francis op het punt stond zijn hele brief voor te lezen, zwaaide de achterdeur open. De man die binnentrad - hij liep met kromme rug en had wilde grijze haren - nam een windvlaag vermengd met sneeuwvlokken met zich mee. "Jongens, stop met schrijven", beval hij hen in traag, helder Duits.

De zes jongens aan de eettafel keken gelijktijdig op en lieten hun pennen op het tafelblad vallen. De oude dame die tot voor kort in haar schommelstoel voor de haard had gebreeën, legde haar breiwerkje neer en stond op. Ondersteund door haar houten wandelstok slofte ze naar haar echtgenoot toe, die de deur achter zich had gesloten en in het midden van de kamer stond. Ze vroeg binnensmonds wat er scheelde, waarop de man enkele woorden antwoordde, maar onderling spraken ze te snel en in een dialect dat Arnaud na al die jaren nog niet kon thuisbrengen, dat hij geen woord begreep van wat ze zeiden.

Francis en hij wisselden een bezorgde blik, en ook zijn kameraad legde aarzelend zijn pen neer. Toen de twee Duitsers uitgepraat waren, schraapte de man zijn keel.

"Jullie vroegen je misschien af waarom ik zo lang wegbleef", begon hij langzaam zodat de Belgische soldaten hem konden begrijpen. Samen met de kilte leek hij ook donkerte binnengebracht te hebben. "Wel, ik heb nieuwe orders ontvangen. Volgende week komt er een nieuw transport van gevangenen toe, Amerikanen dit keer. Omdat jullie met zo weinig zijn, mogen jullie de boerderij binnenkort verlaten." De boer sprak zo monotoon, zoals gewoonlijk, alsof hij hen weer opzadelde met onprettige karweien, dat Arnaud er vanuit ging dat hij de man verkeerd begrepen had. De andere jongens aan de tafel keken elkander hoopvol aan en begonnen te juichen, alsof de norse boer een geallieerde bevrijder was.

Arnaud wilde Francis aantikken, en zag plots dat de ogen van zijn vriend, die anders steeds moedeloos en dof voor zich uit staarden, weer een levendige schijn hadden.

"Francis, wa zegt hij?" vroeg Arnaud voorzichtig, ook al drong het stilaan tot hem door dat hij de man wel begrepen had.

"Hij zegt..." Francis greep Arnauds schouders vast. "Och, Arnaud... We mogen naar huis!" Zijn woorden werden haast overstemd door het gejoel van de andere soldaten. Geleid door euforie gaven de twee jongens elkander een omhelzing.

Weerom moesten die woorden tot hem doordringen. Naar huis... Terug naar zijn vertrouwde Blauberg, naar Maria en zijn ouders. Hoofdschuddend staarde hij naar zijn lege brief. "Sapperdekriek, dat kan niet", prevelde hij.

Francis gaf hem een amicale schouderklop en antwoordde grijnzend: "Geloof 't maar, de boer heeft het zelf gezegd. En weet ge wa da betekent, vriendeke? Ik ga trouwen met mijn Rosalieke en gij met uw Maria!"

Tranen brandden in zijn ogen bij het horen van haar naam, en hij stelde het zich reeds voor: hij in een net zwart maatpak, aan de arm van zijn meisje, gehuld in een bruidsjurk al even beeldschoon als zijzelf, met een lange sleep en afgewerkt met kant. Plotseling kreeg hij weer hoop, alsof zijn verkilde hart weer ontdooid werd. Arnaud lachte, hij huilde, en terwijl hij nauwelijks kon bevatten wat er zonet was gebeurd, kruisten zijn blik en die van de Duitse boer elkaar, en voor het eerst in die lange jaren die hij in krijgsgevangenschap had gesleten, zag hij de oude man voorzichtig glimlachen. "Dank u, dank u wel", mompelde hij, want dat waren de enige Duitse woorden waar hij op dat moment op kon komen.

De man gaf hem troost met een kort knikje. "Enkele kilometers verderop ligt het treinstation van de volgende stad. Volgende vrijdag vertrekt er een trein die jullie weer naar huis zal kunnen brengen."

Terwijl de vier andere Vlaamse krijgsgevangenen overspoeld door een vloedgolf van geluk naar hun kamer trokken en mekander voortdurend zeiden dat ze niet konden geloven dat ze weer naar huis mochten, waren Arnaud en Francis aan de tafel blijven zitten, om hun brieven af te maken. Francis had zijn volgeschreven blad terstond in de haard gegooid en begon ijverig aan iets nieuws; Arnaud overdacht alles wat hij wilde zeggen, en dan nog durfde hij niets neer te pennen.

"Hoe kunt gij zo rap weten wa ge wilt zeggen?" vroeg hij nadat Francis triomfantelijk beweerd had klaar te zijn.

"Ik hou 't kort, vriend. Als ik kijk naar uw blad, zie ik da gij 'tzelfde doet." Hij grinnikte en toonde zijn eigen briefje waarop stond: Rosalieke, koopt al maar een trouwjurk tegen dat ik thuis ben. Ik zorg voor de ringen.
Voor altijd de uwe,
Francis

"Allé, daar zal 'k een voorbeeld aan nemen", grijnsde Arnaud, en hij nam zijn vulpen weer ter hand. 

Ondertussen schoof Francis zijn stoel naar achteren en hij nam zijn brief met zich mee. Voor hij door de deur naar de trap verdween, zei hij zacht: "Weet ge, Arnaud. Toen ik u voor het eerst zag, op de trein naar de kazerne, dacht ik da ge 't geen minuut zoudt uithouden aan 't front. Maar ik had 't blijkbaar verkeerd. Gij en ik, wij zullen thuiskomen als helden." Glimlachend wendde hij zijn ogen af. "Allé, ik zal u laten. Schrijft nu maar voort." En na het spreken van die woorden, liet hij de deur waarachter de trap lag, achter zich dichtvallen.

Een held, dacht Arnaud en een glimlach verscheen op zijn gelaat. Gesteund door de woorden van zijn beste vriend, nam hij een nieuw vel papier en schreef hij de volgende brief:

Liefste moe, va en Maria,

Het is overmand door vreugde dat ik jullie deze brief schrijf. Zojuist kreeg ik te horen dat de oorlog er voor mij op zit. Ja, jullie lezen het goed: spoedig zal ik vrijgelaten worden en zal ik na al die lange jaren waarin wij noodgedwongen van elkander gescheiden waren, wederkeren naar ons Blauberg. Moeder, bent u nog altijd op de hoogte van de laatste nieuwe roddels uit het dorp? Hoe is het met uw werk op het gemeentehuis, vader? En Maria, ben je nog altijd even beeldschoon, zoals ik het me herinner? Ik verheug me erop jullie allen weer te zien. Jullie zullen verschieten, want ik ben een snor aan het laten groeien.

Het Geslacht Vuil GatWhere stories live. Discover now