Proloog

501 27 8
                                    

Het is koud in de kamer. Te koud.

Ik draai me heen en weer in mijn hemelbed, op zoek naar een beetje warmte in het zachte donsdeken, maar ik vind er geen. Ik tuur naar het raam, die een volledige zijde van mijn kamer bedekt. Er dwarrelt een verdwaalde sneeuwvlok voorbij, helemaal alleen. Waarschijnlijk is hij zijn familie verloren en voelt hij zich nu verschrikkelijk eenzaam, net als ik.

Het verwondert me dat er geen ijspegels aan de muren hangen of dat mijn verkleumde handen nog niet blauw gekleurd zijn. Ik strek mijn vingers voor me uit en tel ze na, onderzoek ze en bekijk ze. Ik wend mijn blik af en inspecteer de deur vanaf mijn zitplaats, dicht zoals altijd.
Alles wordt hier wel saai na een tijdje.

De steeds druppende kraan herinnert me eraan dat de tijd niet stilstaat, dat er nog mensen op deze wereld leven.
Dat denk ik tenminste. Ik weet niet hoe laat het is, ik ben letterlijk elk gevoel van tijd kwijt en dat ergert me op de een of andere manier.
Ik zou me niet mogen ergeren, hou ik mezelf voor, ik zou dankbaar moeten zijn voor het zachte bed en de warmte van het deken. Niet dus.

Hier ben ik veilig, herhaal ik voortdurend, maar ik weet dat het niet zo is. Niemand slaapt gerust in het koninkrijk van "hare majesteit". Haar wil is wet en dat heeft ze al vele keren bewezen.

Ik leg mijn dunne armen als een beschermend schild rond mijn lichaam en wieg mezelf zachtjes in slaap.

Alice-Alive [ON HOLD]Where stories live. Discover now