Hoofdstuk 38

133 14 4
                                    

Het was alsof ik daarna nog meer verdoofd was dan eerst. Hun woorden hadden mij niet kunnen breken, hun slagen hadden mij niet kunnen breken. Maar die edelsteen, waar niet alleen mijn eigen ziel, maar ook die van mijn moeder, in verweven was... Het leek alsof het laatste restje brutaliteit, het laatste beetje wilskracht, daarmee ook gebroken was. 

Ik negeerde het eten wat voor mij op de grond gegooid werd, bleef opgekruld op de grond liggen omdat zowel mijn lichaam als de korter gemaakte kettingen niet veel anders toelieten. Iedere keer dat die deur open ging, vond mijn blik de scherven groen die te ver weg lagen. Buiten handbereik. 

Toen de deur weer open ging, had ik pas door dat er iets was veranderd toen ik mijn kettingen hoorde rinkelen. De boeien rondom mijn enkels werden losgemaakt, de boeien om mijn polsen bleven op de grond liggen toen ik overeind werd gesleurd. De ruimte leek te duizelen, maar ik begreep niet zo goed waarom. Er lag een verdoving over mij heen die iedere pijn wegdrong tot de achtergrond en dat was wellicht de reden dat ik pas doorhad dat ik de kamer uit werd getrokken toen het licht om mij heen toenam. 

Mijn voeten bewogen omdat ze wisten dat ze wel moesten. Mijn arm brandde door de ferme grip er omheen. Mijn hersenen leken de omgeving niet te kunnen verwerken, maar mijn ogen zagen ze. De mensen in de gangen. De mensen die lachten, die woorden riepen die ik niet kon begrijpen. Sommigen leken op het punt te staan naar voren te schieten, klaar om een van de vele wapens die ze bij zich droegen in mijn hart, in mijn nek, in mijn hoofd te stoten. 

Van mij mochten ze. Ik had er al voor gekozen om te stoppen met eten. Het kon niet lang meer duren voordat mijn eigen lichaam mij in de steek zou laten. Ze mochten mij helpen. 

Maar degene die mij voortsleurde was schijnbaar angstaanjagend genoeg om ervoor te zorgen dat ze dat niet deden. Het duurde lang totdat ik op kon kijken. Ik herkende hem. Het was de langste. De man waardoor mijn schouder nu zo stram aanvoelde. De man waardoor mijn vingers, ondanks dat ik ze ergens in een duister moment had verbonden met een stuk stof van mijn uniform, nog altijd stijf en onbruikbaar voelden. 

Hij zou mij wel vermoorden. Misschien zou ik hem wel smeken om mij te vermoorden. 

Ook hij leek dat nu niet van plan te zijn. Hij trok mij door het doolhof van gangen en als ik op krachten was geweest had ik misschien de route kunnen onthouden. Nu zag ik vrij weinig. Alleen mijn voeten die hun best deden om mij niet te laten struikelen. En, héél af en toe, ving ik een glimp op van de zomerse wereld buiten het gebouw. 

We waren niet in de stad. We waren ergens in een veel te groot gebouw met veel te veel gangen. Misschien een van de vele verblijven van het koningshuis. Misschien de geheime thuisbasis van de Caecitas. Misschien wel allebei. 

Na een eeuwigheid stopten we voor een deur die we al drie keer waren gepasseerd. Blijkbaar waren ze nog steeds bang voor mijn vaardigheden, waren ze bang dat ik de route zou onthouden. Het enige wat ik had onthouden, waren de sierlijke lijnen in het tapijt  die voor deze deur anders waren dan voor de andere deuren. 

De wereld tuimelde weer even toen we naar beginnen gingen en de langste mij losliet. Zonder zijn ondersteuning had ik niet genoeg kracht om op mijn benen te blijven staan. Mijn knieën klapte op de grond en ik verbeet de pijn toen ik met mijn handen ervoor zorgde dat ik niet met mijn gezicht op de grond zou vallen. 

Een zachte lach. 

'Het is maar goed dat je ogen zo opvallend zijn, want anders zou ik je nu niet meer herkend hebben,' zei Aaron geamuseerd.

De deur viel met een klap achter mij dicht, maar ik hoorde voetstappen die mij vertelden dat de langste binnen op wacht stond. Waren ze echt nog zo geïntimideerd door mij? 

Zwaard van de dageraad [Wattys2021 Winnaar] ✓Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu