Hoofdstuk IX: de witte deur

138 6 0
                                    

Nog een.

Nog een dag als alle anderen.

Met zere ledematen strek ik me uit terwijl ik naar het aanrecht loop: met open mond en onstabiele benen kijk ik naar de al lange tijd geopende fles op het aanrecht terwijl ik langzaam wankel. Nog steeds mist er slechts één portie.

Ik kijk naar mijn ring en kus het zacht. ''Ik doe mijn best'', prevel ik, terwijl ik de fles de rug toekeer en mijn jas van het haakje pak. Rillend sluit ik de deur en loop naar het postkantoor, waar James me al opwacht met een hoofd uit het raam.

''Ah, Marcus'', kraakt zijn bejaarde stem. ''Daar ben je dan eindelijk!'' Ik houd met moeite een geeuw in en kijk hem aan. ''Daar ben ik dan eindelijk'', herhaal ik met een moeizame glimlach.

Ik hijs de zware tas over mijn schouder en zet mijn dienstpet op. ''Je lijkt er een beetje uit te zijn vandaag'', zegt James bezorgd. ''Wil je vandaag overslaan?'' stelt hij bezorgd voor.

''Nee, nee'', zeg ik gelijk. ''Maakt u zich geen zorgen, chef. Dit gaat helemaal goedkomen.'' James kijkt me sceptisch aan terwijl ik rechtsomkeert maak en de deur uit marcheer.

''Kom op, Marcus'', moedig ik mezelf aan. ''Hoe kun je jezelf nou een vent noemen als je niet eens je eigen geld kunt verdienen?''

Dus ik loop door, wankelend, vermoeid, maar ik loop verder. Huis na huis passeer ik, plekken die me inmiddels bekend zijn, alsook de bewoners. Met elke postbus voel ik de trekkende kracht aan mijn schouder verminderen.

Ik kijk in mijn tas, en zie nog slechts een klein, rechthoekig pakje op de bodem liggen. Meteen bedenk ik me dat het niet door de gleuf zal passen en kijk de verte in, alsof het huis mijn gedachten kan lezen.

Op mijn hoede loop ik het erf op, mijn oren gespitst: maar de velden zijn stil en geen gegiechel golft over de vlakte. Het enige geluid is het gekraak van het huis, het gepiep van de boom en het geritsel van de klimop.

Ik tover het pakje vanuit de tas tevoorschijn en verwonder me over hoe zwaar het is voordat ik de brievenbus bestudeer. Zoals ik al vermoedde, of vreesde liever, past het niet door de gleuf. Onzeker leg ik mijn hand op de deurknop en draai zacht. ''Excuseert u me...'' zeg ik met weifelende stem terwijl de deur zachtjes krakend voor me open zwaait.

De gang is donker, vervallen en verlaten. Stoffige planken vormen de vloer terwijl spinnen lang geleden hun sierlijke webben in hoeken van de gang hebben gesponnen. Gekleurd ochtendlicht valt door een glas-in-loodraam aan het verre einde van de gang in een patroon op de grond.

Ik knipper met mijn ogen en speur de schemerige gang af terwijl ik langzaam mijn weg naar binnen vervolg. Rechts van me ontwaar ik een deuropening. ''Hallo...?'' vraag ik aarzelend terwijl ik de opening doorga. Geen antwoord: niet dat ik er een verwacht om de een of andere reden.

Een statige, maar onverzorgde salon verwelkomt me. Een lange, smalle houten tafel vult de hele breedte van de kamer. Keramieken asbakjes liggen verspreid over het tafelblad en zijn gevuld met stof in plaats van met as. Een doffe kroonluchter hangt eroverheen, een waarvan de lichten vermoedelijk al lange tijd niet hebben gebrand.

Iets hier geeft me de rillingen.

Vlug leg ik het pakje op de tafel en een wolk stof schiet richting het plafond en van de tafel af. Op mijn hielen draai ik me om en been naar de gang, sla linksaf -

- en blijf staan waar ik sta.

De voordeur is weg. Ik blijf naar de plek staren waar de deur had gestaan, maar het enige wat de muur bevat is een glas-in-loodraam: stofdeeltjes dwarrelden vredig door de gekleurde lichtstralen.

Ik ruk mijn hoofd naar rechts: maar ook daar siert eenzelfde soort raam de muur, degene die ik had gezien toen ik binnenkwam. Ongelovig kijk ik van rechts naar links en terug, maar nergens is een deur te bekennen.

Ik knijp mijn ogen dicht, doe ze weer open, in de hoop dat er misschien iets verandert, dat ik wakker word: maar de ramen zijn er nog steeds, even onverstoord, even koud. Gedesoriënteerd draai ik me om, terug de salon in: en nu al weet ik dat niemand me ooit zou geloven wanneer ik dit zou vertellen.

Een witgelakte deur bevindt zich recht in mijn blikveld, aan de andere kant van de tafel.

Vol ongeloof loop ik langzaam om de tafel heen, laat vingerafdrukken achter in het stof waar ik mijn hand op de rugleuningen zet: maar de deur is echter brandschoon, merk ik op wanneer ik ervoor sta.

Angstig sta ik stil.

Ik kijk om: de deuropening die daarnet nog toegang bood tot de gang is verdwenen.

Mijn ogen sperren zich vol ongeloof open: ik ren om de tafel heen, kras met mijn nagels in het behang, sla met mijn vuisten op de muur: maar niets heeft zin. De gang is weg.

Trillend kijk ik weer om terwijl het zweet op mijn voorhoofd staat: de witte deur echter staat er nog steeds. Voetje voor voetje loop ik weer om de tafel heen, mijn blik gefixeerd op de deur, de planken krakend onder mijn gewicht.

Ik hijs mijn tas van mijn schouders en zet hem op de lange salontafel. Mijn ogen kijken van de top van de deur naar de vloer en terug. Zonder het te beseffen strekt mijn arm zich uit; zonder commando sluiten mijn verkrampte vingers zich om de deurknop.

Ik draai langzaam en duw naar binnen, en de deur geeft geluidloos en soepel mee.

Ik sluit hem achter me en kijk gepijnigd, ontzet naar de figuur die op een klein stoeltje voor het raam zit, terwijl ik met trillende benen zwaar tegen de deur aanleun .

Een vrolijk gegiechel vult de kamer.

Wayrest (Nederlands/Dutch)Where stories live. Discover now