Hoofdstuk 4

271 20 10
                                    

Hooooooi! Hier is het eerste hoofdstuk van deel 2. Deel 2 zal vanuit Iríal's point of view zijn. Meer zeg ik niet :D O ja, onder het verhaal staat een comment van mij met een link naar een leipe tekening van Iríal en Eolain die ik heb gemaakt. Ik zal kijken of ik een betere kan maken :) 

Deel 2: de Dagen van niet Stilstaan - Iríal –

 Hoofdstuk 4

De zwarte mist trok langzaam op rond de gedaante. Ik hoorde de duizend stemmen fluisteren, duistere woorden van onheil en ramp in een millennia-oude taal. De vloek. Het ijs dat aan mijn voeten trok en me mee wou nemen. Ik probeerde me te verweren maar ik kon me niet bewegen, mijn ogen waren gericht op de gekapte figuur. Donkerpaarse mantel met daaronder een hatelijke grijns.

‘We komen je halen… We vinden je…’ fluisterden de stemmen, en ik huiverde van angst. Ik sloot mijn ogen, ondanks dat ik wist dat het geen verschil zou maken. Ik keek, of ik nou wilde of niet. Ik moest kijken, de onzichtbare macht dwong me, keer op keer.

De schaduwen dansten voor me als een macabere dans,  de dans van iets dat erger was dan de dood. Ik wou gillen, het uitschreeuwen van pijn en angst, maar mijn mond was gesnoerd. Kon ik maar wakker worden, had ik maar macht over deze gruwelijke marteling, elke nacht weer.

Ik wist dat ik nog even vol moest houden, dat de schaduwen me uiteindelijk zouden grijpen en ik zou vallen, terug naar de werkelijkheid en de wereld buiten de slaap. Ze kronkelden rond mijn polsen en enkels, streelden mijn gezicht met hun weerzinwekkende tentakels en doornen die in me prikten als duizend dolken. De gekapte figuur kwam dichterbij, zijn tanden onthullend waar het bloed vanaf droop. Ik kon de verrotting ruiken en wist dat ik langzaam weggleed. Ik zuchtte terwijl mijn hart langzaam maar zeker stopte met kloppen en de beelden om me heen vertraagden. Alleen de figuur voor me bleef helder en levensecht.

‘Ik kom je halen… Ik zal je vinden…’

Deze woorden waren het die me zoals altijd al het besef van realiteit lieten verliezen. De schaduwen en schimmen tolden om me heen met hun vreselijke gekrijs, gefluister en gehuil. Ik wist dat ik niets meer kon doen en ik onderging het. Voor de zoveelste keer gaf ik me over en viel ik, viel ik in het niets van de duisternis…

Een fel blauw licht scheen op me neer, dat kon ik voelen, en met mijn slapende ogen keek ik. Voor mij stond een vrouw gehuld in een prachtig lichtblauw gewaad, gemaakt van een stof dat wel water leek, zo vloeide het rond haar heen. Haar ogen hadden de kleur van ijs en haar haar was sneeuwwit, met vlokjes die eromheen dansten.

‘Sta op, Étilian.’ Haar stem was die van duizend belletjes, zangerig en in een taal die ik niet kende maar toch verstond. Het licht dat ze uitstraalde gaf me nieuwe energie en ik krabbelde overeind. Ik kon niet goed opmaken waar ik was, maar het leek een besneeuwd bos, met enkel naaldbomen.

‘Loop met me mee,’ zei de vrouw, en ik volgde haar. Ze was een elf, dat kon je merken aan de manier waarop ze geen afdrukken achterliet in de sneeuw, het geruisloos golven van haar witte haar en de onnatuurlijke gloed die ze uitstraalde. Beeldschoon en gracieus ging ze me voor naar een kleine open plek in het bos, met in het midden een altaar van wit marmer, omringd door vier standbeelden.

Ik keek, om te zien wat er op het altaar lag, en wat ik zag benam me de adem. Ik deed een stap achteruit, bang voor de enorme macht die het object uitstraalde. Terwijl ik deze stap achteruit deed viel ik achterover en de wereld om me heen werd langzaam maar zeker weer zwart.

Ik opende mijn ogen en haalde diep adem. Het zweet drupte van mijn gezicht en mijn tanden klapperden alsof ik koorts had. Ik wist dat het niet zo was en staarde naar de oneindige sterrenhemel boven me. Ze straalden op me neer als miljoenen kaarsjes in een donkere kamer. Ze kalmeerden me. Ik probeerde me uit alle macht te herinneren wat ik gezien had op dat altaar, maar hoe meer ik het probeerde, hoe verder ik er van verwijderd werd. Machteloos als ik was gaf ik de strijd met mijn geheugen op en keek ik om me heen.

Naast me lag Eolain te slapen, haar prachtige goudblonde haar lag als een deken over de grond. Ze lag er zo vredig bij, als een slapende engel. Ik wenste dat ik haar was, dat ik haar rust kon voelen en kon slapen zonder de dromen die me zo vreselijk uitputten.

Ik hoorde Myrnir een eindje verderop snurken. De twee reizigers waren al die tijd afstandelijk maar toch niet onvriendelijk geweest. Het verbaasde me dat ze niet hadden geprotesteerd toen ze hoorden dat ik ook meeging. Ik, de vreemdeling, de vreemde…

Ik wist hoe de mensen naar me keken, met een blik waar een zekere afschuw in verscholen lag. Ik wist hoe ze mijn haast doorzichtige huid en ijzige ogen angstaanjagend en vreemd vonden. Ze keken naar me alsof ik een onbekend en vreemd beest was dat je zou aanvallen als je dichterbij kwam. Ze meden me en gruwelden van mijn uiterlijk.

Eolain leek blind te zijn voor de blikken die mensen op me wierpen. Zij leek alleen mij te zien, en niet mijn lelijke buitenkant. Daar was ik haar dankbaar voor.

Maar de twee reizigers, Myrnir en Wyrnia, hadden niet geblikt of gebloosd toen ze mij zagen. Ze hadden me beleefd gegroet en waren toen verder gegaan met hun voorbereidingen op de reis. Misschien waren mensen zoals ik gewoon waar zij vandaan kwamen. Misschien bestonden er anderen die ’s nachts droomden over vloeken en elfen en een vreselijke macht. Misschien was ik niet de enige.

De Reizigers van Midden AardeWhere stories live. Discover now