22

76 6 0
                                    

Pov. Dana

Mila rent huilend weg. Mooi die is weg. Ik grijns. "Kom we gaan. We hebben niet zo lang meer een voorsprong."  Cara kijkt me verbaasd aan.
"We?", vraagt ze.
Ik frons mijn wenkbrauwen.
"Ja we, je denkt toch niet dat ik hier in mijn eentje ga rondlopen. Het is zo creepy hier."
"Maar..", begint Cara stamelend. "Maar waarom stuurde je Mila dan net weg."
Ik rol geïrriteerd met mijn ogen.
"Omdat Mila zo lomp als een olifant is, je kan nog beter een uithangbord meenemen met in lichtgevende letters 'kijk hier zijn we' er op geschreven. En by the way, wij stuurde Mila weg. Jij hebt ook ingestemd."
"Ja maar ik dacht dat iedereen ging opsplitsen! Dit is toch niet eerlijk."
Waarom moet Cara opeens weer zo moeilijk doen? Het gaat erom dat wij het overleven.
"Caar sorry maar ik wil alleen maar het beste voor jou en mij", zeg ik met mijn poeslieve stemmetje. Ik zie Cara twijfelen. Zo naïef dat iedereen daar altijd intrapt. Vooral Cara is makkelijk om mijn vinger te winden.
"Kom we gaan", zeg ik ongeduldig. Cara reageert niet. "Kom op Cara, we hebben geen tijd. We kunnen er nu toch niets meer aan doen. Voor het zelfde geld is Mila al lang buiten." Cara kijkt me aan en knikt. Ik zie een schittering van angst in haar ogen. Maar niet dezelfde angst als eerder, de angst om Mila te verliezen. Ik kan nog net een zucht onder drukken. Soms zou ik willen dat er iemand is die ook zo bezorgd om mij zal zijn. Snel schud ik de gedachten uit mijn hoofd weg.
"Kom op, die kant op." Ik wijs richting een willekeurige richting. We komen vanzelf wel bij het hek.
"Weet jij de weg?", vraagt Cara onzeker.
"Tuurlijk." Ik probeer het zo zelfverzekerd mogelijk te zeggen.

Na een aantal minuten blijven we stilstaan. Ik kijk zoekend om me heen. "Waar zijn we?", vraagt Cara.
"Volgens mij zijn we hier nog nooit geweest", zeg ik aarzelend.
"Ja waar zijn we dus?", vraagt Cara nu geërgerd.
"Dat... dat weet ik niet", zucht ik. "Die verdomde mist ook."
"Je zei dat je de weg wist!", roept Cara boos uit.
"Ssst..", boos leg ik mijn wijsvinger tegen mijn lippen. "Niet zo hard", sis ik haar toe. "Anders maken we het ze wel heel gemakkelijk om ons te vinden."
"Grietje lacht zich op dit moment rot", gromt Cara me toe.
"We kunnen hier wel staan ruziën maar we..." Cara onderbreekt me  door een hand op mijn mond te leggen. Geïrriteerd probeer ik de hand weg te wringen. Dwingend legt Cara een wijsvinger op haar lippen. Ik zie hoe haar gezicht betrekt. "Ik hoor iets", fluistert ze. Nu hoor ik het ook. Voetstappen. Harde doffe voetstappen. "Misschien komen ze ons redden?", vraag ik zachtjes. Mijn stem piept van angst omdat ik weet dat dat niet zo is. Er zijn maar twee mensen of beter gezegd ondoden die zulke voetstappen zouden kunnen hebben. Onmenselijke voetstappen. Benny en Willy. "Rennen", zeg ik en we zetten het op het lopen. Ik ren zo hard ik kan. Mijn lijf schreeuwt van de pijn, maar het kan me niets schelen. Mijn overlevingsinstinct neemt het van me over. Opeens doemt er een boomstam op uit de mist. Behendig spring ik er over heen. Naast me hoor ik een klap. Ik kijk achterom. Het is Cara.
"Dana, help", jammert ze. "Dana ik zit vast." Cara haar voet zit inderdaad vast in een gat in de boomstam. Als ik naar haar toe wil lopen, zie ik twee grote gestaltes uit de mist opdoemen. Benny en Willy. "Dana help!", Cara smeekt nu zowat. De gestaltes van Benny en Willy komen dichterbij. Ik sta aan de grond genageld. "DANA HELP!", gilt Cara nu zowat uit. "ÀLSJEBLIEFT!"
De tranen komen op in mijn ogen. "Sorry Cara." Ze kijkt me verbaasd aan.
"Nee", fluistert ze.
"Het is nu iedereen voor zichzelf ", stamel ik. En ik ren weg. Ik ren sneller dan mijn eigen voeten me dragen kunnen. Ik moet eruit. Ik ren en ik ren. In de verte hoor ik Julia een ijselijke gil slaan. Ik hoor haar jammeren, smeken. Het geluid snijdt in mijn oren. Ik ren en ik ren. Ik weet niet waarheen, alles behalve hier. Ik ren en ik... Plotseling bots ik tegen een gestalte aan in het donker. "Nee!", begin ik te schreeuwen. "Alsjeblieft niet!" De tranen stromen nu over mijn wangen. "Ik wil gewoon naar huis!" De gestalte pakt me stevig vast. Ik spartel tegen. "Ik wil niet!"
Opeens wordt er een fel licht aangeknipt. Een mannengezicht verschijnt in het licht. "Rustig", hoor ik een lage mannenstem zeggen. "Alles is goed. Je bent veilig. Ik ben van de beveiliging. Maar we moeten nu onmiddellijk weg." Snel knipt hij het licht uit en voert me mee. Ik kan niks meer zeggen, een vlaag van opluchting gaat door me heen. De man trekt me aan mijn polsen mee. Opeens komt de nare gedachte in me op, dat dit wel eens een valstrik kan zijn. Ik wil stoppen, maar ik heb de kracht niet. Wacht. Ligt het nu aan mij of wordt het lichter? In de verte zie ik fel licht. Blauwe lichten. Van sirenes. In het blauwe licht zie ik het hek opdoemen. Ik laat de bewaker los en begin zo hard als ik kan op het hek af te rennen. Snel kruip ik door de gebogen spijlen naar buiten. Ik zak snikkend neer op het doffe gras. Allemaal mensen komen op me af. In de verte zie ik de bewaker, er wordt naar hem geroepen. "Jacob!" Maar hij lijkt zich er niets van aan te trekken, en draait zich om. Het pretpark weer in. Alles draait om me heen. Ik voel twee stevige armen om me heen. "Lieverd", hoor ik een bekende stem zeggen. "Mama?"
Voor me staat mijn moeder. Het is haar echt. Ik val haar om de nek. "Het spijt me", is het enige wat ik kan uitbrengen. "Dana je arm", hoor ik mijn moeder zeggen. Waarom klinkt ze zo ver weg? Ik zie allemaal zwarte vlekken voor mijn zicht. Alles wordt wazig en een vlaag van misselijkheid komt in me op. Plotseling wordt ik opgeslokt door het donker. "Help!", is het laatste wat ik mijn moeder hoor schreeuwen.

Lach je doodWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu