Vier sterren aan de hemel - Eenentwintig

76 17 11
                                    

Ik zocht hem, de vrijheid, maar vinden kon ik hem niet. Misschien heb ik wel nooit geweten hoe het eruit zag. Had ik hem weleens ontmoet? Ik dacht vroeger te weten wat het was, toen ik in de speeltuin op een draaimolen ronddraaide en de wind door mijn haren kon voelen, toen ik urenlang kon spelen in mijn zelfbedachte wereld. Dat was vrijheid. Dat wás vrijheid. Nu... ik had geen idee meer wat het was.

Ik wist niet eens waar ik het moest zoeken. Ik kon horen dat de tijd voorbij was gegaan. Ik hoorde nu de uilen krassen en het geritsel was minder geworden. De nacht was gevallen.

Sneeuwvlokken dwarrelde nu agressief naar beneden, alsof ze me wilden raken. Ik had wel een auto voorbij horen komen, maar ik kon niet zeker weten of jij dat was. Zolang ik nog geen weg had gevonden waar meerdere auto's waren, durfde ik mezelf niet te laten zien. Ik bleef gaan en gaan.

Ik voelde mijn benen niet meer, mijn tenen lagen er naar mijn gevoel allang af, mijn oren stonden in brand en mijn handen had ik diep in mijn zakken gestoken, in de hoop dat ik ze nog warm kon houden.

Nadenken kon ik niet meer. Alles deed pijn. Ademen ging niet meer goed, mijn hoofd bonkte, mijn keel brandde en schreeuwde om vocht.

Ik had het koud. IJskoud. Waarschijnlijk had ik het nog nooit zo koud gehad in mijn leven, maar nu... leek ik niet meer warm te kunnen worden.

Ik durfde het niet toe te geven, maar ik was verdwaald. Ik had geen idee hoever ik had gelopen en hoever ik nog moest lopen, maar wat ik wel wist, was dat ik niet meer kon. Het ging niet meer. Ik kon niet meer. Ik was... verloren. Op.

Mijn benen konden mij niet langer meer houden en ineens leek de koude grond uitnodigend. Mijn handen raakten de grond als eerste, daarna mijn knieën en toen mijn gezicht. De kou drong nauwelijks tot me door. Ik had het zo koud, zo koud... dat ik niks meer voelde.

Ik trok mijn knieën op en begon te huilen. Een huiler was ik eigenlijk nooit, maar nu kon ik het gewoon niet meer stoppen. Het moest gewoon gebeuren. Ik huilde net zo lang totdat mijn tranen bijna bevroren.

Ik kon de geesten die mijn adem moesten zijn, uit mijn lichaam ontsnappen en met elke ademhaling voelde ik me zwakker en zwakker worden.

Je hoefde me niet te vertellen wat gaande was. Ik wist het op het moment dat ik de grond raakte: ik zou hier sterven. Dit was het einde.

Misschien had ik bang moeten zijn, maar dat was ik niet. Vanaf het moment dat ik mijn zicht verloor, accepteerde ik de Dood, als iets dat bij me zou staan. De duisternis liet me hem zien en zo erg was het niet. Ik had hem eerder ontmoet en ook toen kon ik niet zeggen dat ik bang was.

Dus nu was ik dat ook niet: ik was koud. Ik wilde gewoon dat het snel zou gaan. Ik kon de duisternis over me heen voelen, hoe hij over mij heen boog en me oppakte, maar het was niet De Dood die me oppakte, maar jij.

Jij. Liet. Me. Nooit. Met. Rust.

'Och, Harper toch,' fluisterde je. 'Wat heb je toch gedaan?'

Ik had genoeg kracht over, al was dat niet veel meer. 'Nee!' schreeuwde ik, al was het meer een soort gekras. Het had net zo goed de wind kunnen zijn. 'Laat me los. Laat me gewoon doodgaan. I-ik wil niet meer...' Mijn stem stierf weg, gedragen op de wind.

'Ik laat je niet doodgaan,' zei je.

Misschien had een nader dat gehoord als iets goeds, als iets wat mooi, lief of goed was, maar ik hoorde alleen maar: "ik laat je niet gaan."

Je had me van de grond afgepakt. Je droeg me een stukje, toen ik besefte dat je me vast had. Direct draaide ik me om, uit jouw handen. Ik viel met een harde plof op de grond. Ik stond op en strompelde halfdronken naar een van de dichtstbijzijnde bomen, die ik per toeval vond en liet me daar tegenaan vallen.

De Kleur van DuisternisWhere stories live. Discover now