Hoofdstuk 32

3.1K 267 64
                                    

Misselijk. Ze was misselijk. Misselijk van walging en angst en verdriet en pijn. Haar emoties buitelden over elkaar heen, verweefden zich tot een geheel van verwarring en hopeloosheid en ze krulde zich op, haar bloederige handen voor haar gezicht houdend om het vreselijk tafereel voor haar neus te ontwijken. Ze snikte, voelde een metaalachtige smaak in haar mond. Het ruizen van het vuur was het sissen van de doden geworden.

Het gekreun van de muren was het gegrom van het monster.

'Ik...' Haar stem stierf al snel weer weg, net zoals een stukje van haar net was gestorven. Ze voelde zich slap en zwak, alsof ze een zuigeling was die net op de wereld was gezet, maar het zonder moeder moest zien te redden.

'Het is goed.' Die zachte stem, de manier waarop zijn handen teder haar lichaam omsloten en over haar rug streelden. Het moment waarop ze haar gezicht in de holte onder zijn oksel kon duwen en zijn geur kon opsnuiven; muskus, woud, zweet en rook.

Tranen begonnen te stromen, drupten op zijn donkere gewaad. Het zachte getik van klauwen op steen klonk achter haar en ze wist dat haar wolf dicht bij hen was. Ze voelde zijn aanwezigheid naar de hare reikend, zoekend naar haar gevoelens en gedachten, maar ze duwde hem weg en zonderde zich af om alleen te zijn in de donkere krochten van haar ziel.

De demon die haar omarmde, strekte zijn donkere vleugels uit zodat ze kon wegkruipen in zijn duisternis.

Voorzichtig legde ze haar hoofd tegen zijn stenen borst, om te luisteren naar zijn hart van ijs. Het klopte. Het klopte snel en vurig, smekend om te leven. Haar vingers klauwden in het stof van zijn gewaad, vouwden zich er muurvast omheen, en ze sloot haar ogen.

Duizeligheid was haar metgezel geworden. Pijn was een ziekte. Ze zakte weg in een duisternis nog donkerder dan haar eigen, vleesgeworden demon.

---

Genesis droomde. Ze bevond zich aan de rand van Imortalum en ook al had ze het woud nog nooit van dichtbij gezien, ze wist dat het zo was. de uitlopers van het gebied strekten zich voor haar uit, de oeroude bomen die als massieve reuzen op haar neerkeken, de takken die zich naar haar uitstrekten en haar waarschuwde voor de krachten van binnen.

Ze huiverde.

Genesis.

Het duurde niet lang voor het tot haar doordrong dat de stem afkomstig was van haar verloren gewaande moeder.

Stapje voor stapje liep Genesis dichter naar het woud toe, zoekend naar de vrouw die ze zo hard had gemist. Haar benen trilden, ze was bang dat ze zou vallen, dus ze hield de oude bomen stevig vast en sneed haar vingers open aan de ruwe bast.

Genesis.

'Moeder,' haar stem klonk schril. 'Ik ben hier!'

Niet komen.

'Wat? Natuurlijk wel!'

De takken begonnen te ruizen, de bomen kraakten. Genesis zette het op een rennen, steeds dieper het woud in. Iets zat haar op de hielen, ze kon zijn hete, hijgende ademhaling in haar nek voelen. Ze versnelde haar pas.

Niet komen! Keer terug!

'Moeder, nee!' Waarom zou ze moeten omkeren? Ze wilde naar haar moeder toe. Ze moést.

Nog sneller. Ze kon haar voeten nauwelijks zien. De grond was een waas onder haar. Obstakels konden haar passen niet vertragen, nee, ze was niet meer te stoppen.

Achter haar kwam de duistere kracht steeds dichter, maar Genesis wist de kille aanwezigheid voor te blijven en ze rende zoals ze nog nooit gerend had. 'Moeder, waar bent u?' schreeuwde ze.

CLARA - De BegaafdenWhere stories live. Discover now