Hoofdstuk 8 (1)

1.6K 158 146
                                    

Pas tegen de vroege uurtjes wisten ze zonder kleerscheuren naar hun kamers terug te keren. Pax had Silvan ondergekotst, net zoals Genesis Duvall onder haar lichaamsinhoud had bedolven, en Riva en Aster waren zo ver weg dat Duvall hen stuk voor stuk naar hun kamer moest dragen of sleuren.

Lupen, die na een tijdje was teruggekeerd, had zelfs niet de moeite gedaan om te helpen. Hij had er enkel bijgestaan en toegekeken hoe Duvall sukkelde met het helpen van de jongeren en daarbij om de zoveel keer als emmer was gebruikt.

Uiteindelijk was hij zo nijdig dat hij Genesis nogal ruw in bed duwde en haar een snelle kus op haar voorhoofd gaf. 'Slaap maar. Ik ga even een eigen kamer zoeken.' Zijn ogen gleden naar zijn vuile, stinkende kleren. 'En een bad nemen.'

'Waarom? Je ziet er lekker uit.'

'Niet erg lékker,' zuchtte hij. 'Je hebt me ondergekotst, maar dat weet je vast niet meer.'

Genesis fronste diep, schudde haar hoofd en grijnsde toen nogal psychopathisch. 'Kom hier, Casellyn.'

Hij stak zijn handen ter verdediging omhoog en begon te lachen, al klonk het nogal paniekerig. 'O, nee,' schudde hij zijn hoofd, 'echt niet. Dat had je gedacht! Ik ben wel genoeg aangeraakt door jou vandaag.'

Ze trok een pruillip. 'Maar...'

'Maar wat?' vroeg hij snel en hij legde een vinger tegen haar lippen. 'Nee, nu niet, lieveling. Jij hebt dringend slaap nodig, want morgen zal je het berouwen.' Zijn ogen begonnen plagerig te sprankelen. 'Neem dat maar van mij aan.'

'Casellyn...,' sputterde ze nog een laatste keer tegen. 'Je moet bij mij blijven slapen.'

'Vannacht niet.' Hij drukte nog een laatste kusje op haar voorhoofd. 'Dat overleef ik niet.'

Voor ze kon reageren, was hij de kamer al ontvlucht.



Die nacht droomde ze.

Ze bevond zich in een zwarte leegte waar licht geen weg leek te vinden. Er was niets anders dan de duisternis en slierten mist, die haar gezicht leken te strelen als de vingers van een geest. De haartjes in haar nek gingen ervan overeind staan.

Vanuit het niets klonk er plots gehuil. Het geluid was bekend, méér dan bekend; het was Lupen.

Voor Genesis, die een Faunameester was, was het ondertussen een eitje om de verschillende stemmen van ieder individueel creatuur te onderscheiden. Het stemgeluid van Lupen eruit pikken, was voor haar net zo makkelijk als haar eigen naam onthouden.

Daarom rende ze ook meteen naar het geluid toe. Het was hier stikdonker – ze zag geen hand voor ogen – en zijn gehuil trok haar naar zich toe als bijen naar honing. Ze wist dat ze veilig zou zijn zodra ze hem bereikte, dus ze zette haar beste beentje voor en trok een sprintje. Zelfs toen haar spieren begonnen te verzuren en haar longen zo vreselijk brandden dat ze leken te barsten, stopte ze niet.

Op het moment dat het gehuil zo luid werd dat het pijn deed in haar oren, vertraagde ze haar pas en keek ze nogal hysterisch en gejaagd om zich heen. Haar ogen speurden de drukkende, gluiperige duisternis af naar Lupens bekende gestalte en stuitten op twee goudgele ogen die opgloeiden zonder een licht dat daar aanleiding toe kon geven. Dat hield haar echter niet tegen om op hem af te lopen en te zeggen: 'Lupen, kom hier.'

De ogen keken haar kant op en hielden haar blik gevangen.

'Lupen,' bracht ze uit. 'Wat is er aan de hand.'

De wolf zette een stap naar haar toe en werd plots in fel wit licht gehuld. Het leek vanuit het niets te komen en omarmde hem als een aura. Zijn ogen werden groot. Ren!

PAX - De BegaafdenWhere stories live. Discover now