V

595 64 8
                                    


Meteen na het eten ging Rowan naar binnen. Hij voelde zich helemaal niet lekker en wilde graag rusten, zodat hij morgen weer fit was.

Hij klom de trap op naar de kleine zolder en ging vermoeid op bed liggen. Hij was helemaal gesloopt, terwijl hij helemaal niets had gedaan die dag. Hij schopte zijn schoenen uit en liet zich op het met stro gevulde matras vallen. Hij trok de deken over hem heen en sloot zijn ogen. Even luisterde hij naar de geluiden om zich heen. Het leek stil te zijn, totdat hij stemmen hoorde. Stemmen van zijn ouders. Ze kibbelden in de keuken. Het ging over hem, maar het maakte hem niet zo veel uit. Hij kon er nu toch niets aan doen. Het liefst wilde hij dat iedereen ophield, zodat hij gewoon kon slapen.

Hij legde zijn kussen over zijn oren en draaide zich nog even om. Hij probeerde te slapen, maar het leek niet te komen. Hoe vaak hij zich ook omdraaide, hoe vaak hij ook zichzelf vertelde dat hij moest gaan slapen, de slaap leek niet te komen. Ook al was hij doodmoe en wilde hij zo graag slapen, het gebeurde niet.

Er waren al uren voorbij gegaan. Zijn ouders waren ook al naar bed gegaan. Het hele dorp leek ondertussen nu te slapen en hij was nog steeds wakker. Klaarwakker. Boos stond hij op en keek uit het raam. Waarom lukt het slapen nou niet? Hij was echt moe en hij verlangde naar rust, maar zijn lichaam had hele andere plannen.

Buiten was het donker, alleen de maan verlichtte het rustige dorp. De witgele bal hing trots in de lucht. Rowan hield van de nacht. Het had iets mysterieus, iets moois. Iets trok hem naar buiten. Iets vertelde hem dat hij niet langer in zijn kamer moest staan, maar dat hij naar buiten moest.

Rowan rukte zich los van het raam en sloop op zijn tenen over de zolder. De planken hadden vaak de neiging om te kraken. Hij liep het krakkemikkige trapje af naar de keuken. Zijn ouders sliepen nog steeds, dat was mooi. Stapje voor stapje, voetje voor voetje, sloop hij naar de achterdeur. Zo voorzichtig al hij kon, opende hij de deur en liep vervolgens op blote voeten naar buiten. Het was donker, maar gelukkig gaf de maan genoeg licht, dat hij niet over elke losliggende steen zou struikelen. Het was koel, maar niet koud. Hij liep weg van zijn hutje, naar de put, die in het midden van het plein was gevestigd. Bij elke stap die hij zette, keek hij om zich heen. Bang dat hij betrapt zou worden. Er zat geen straf op 's nachts door het bos lopen, maar iedereen vond hem al vreemd. Waarschijnlijk zou hij verbannen worden, als ze hem zo zouden zien.

Gelukkig was er niemand die hem zag en kwam hij aan bij de put. Ook deze lag er mooi sereen en verlaten bij. Hij tapte wat water uit de put en gooide het in zijn gezicht. Het water was ijskoud, maar het verfriste wel. Even bleef hij naar de lucht staren. Een windvlaag blies zijn rode haar in zijn ogen.

Rowan schrok. Niet omdat de wind haar in zijn ogen blies, maar omdat het leek te fluisteren. Dat kon niet. De wind kon niet spreken. Hij was gewoon moe en begon te hallucineren. Dat moest het zijn. Rowan lachte door zijn dommigheid. Hij ging op de rand van de put zitten en luisterde naar alle geluiden. Het was niet veel. Vooral uilen die hun nachtlied lieten horen. De wind blies in zijn oren. Toen hoorde hij gehuild. Niet van mensen of van een vogel, maar wat leek op een hond of een wolf. Lera had Rowan al vaak gewaarschuwd dat hij niet 's nachts naar buiten moest, want er zouden gevaarlijke beesten ronddwalen. Toch had niemand in het dorp ooit een wolf of bergleeuwen gezien.

Rowan zuchtte en besloot op te staan om weer naar binnen te gaan. Hij had hier wel lang genoeg gezeten. Net op het moment dat hij wilde gaan lopen, begon het weer te waaien. Toen hoorde hij het weer, dat gefluister. De woorden waren niet te horen, hij wist niet eens zeker of het wel woorden waren. Toch begreep hij wat hij moest doen. Hij had hetzelfde gevoel als toen hij naar buiten keek: hij moest naar het bos.

Maar waarom hier en nu? Het was midden in de nacht! Dit was echt het slechtste moment. Misschien moest hij gewoon maar naar bed gaan. Dit sloeg nergens op. Hij kon toch nu niet naar het bos gaan?

Nee, dat ging hij niet doen. Hoe erg zijn gevoel hem ook trok, zijn hoofd zei dat het niet verstandig was. Hij keerde zijn rug om naar de bosrand, waar de kreek lag. Hij was er al een aantal keer geweest. Overdag was het daar prachtig, 's nachts is het alleen maar eng en gevaarlijk.

Rowan begon te lopen, maar de wind begon steeds harder te waaien. 'Het bos...' leek het te fluisteren. 'Ga naar het bos.'

'Goed dan!' fluisterde hij tegen de wind. 'Ik ga al. Stop met me zo opjagen.' Hij draaide zich weer om en liep naar de bosrand.

AvondroodΌπου ζουν οι ιστορίες. Ανακάλυψε τώρα