Hoofdstuk 29

95 13 3
                                    

Tatsjara

Samen komen Sam en Tatsjara aan bij de grot.

‘Gaat het nog?’ vraagt Sam. Tatsjara zucht, ‘Ja, je hoeft dat echt niet de gehele tijd te vragen, hoor.’

‘Sorry.’ Tatsjara kijkt hem hoofdschuddend aan, maar al snel verschijnt er weer een glimlach.

‘Kom, we gaan naar binnen,’ zegt ze. Ze lopen al een tijdje door de grot wanneer Sam ergens tegenaan stoot. ‘Au! Wie zet er nou midden in een grot iets neer?’ Tatsjara kijkt naar wat het is, maar aangezien het zo donker is moet ze bukken om dat te kunnen doen. Er staat een houten kooitje dat is gemaakt van takken en touw. Wanneer ze opstaat en verder kijkt, ziet ze dat de hele grot vol staat met op elkaar gestapelde kooitjes gevuld met vogels.

‘Sam…’ zegt ze terwijl ze hem aantikt. Hij blijft stil, ze kijkt hem aan en ziet zijn blik, hij is aan het nadenken.

‘We moeten stil zijn,’ fluistert hij na een korte tijd, ‘ik denk niet dat iemand ze hier zomaar achterlaat zonder enige vorm van bewaking.’

‘Oké,’ fluistert Tatsjara terug. Ze bukt opnieuw en maakt het eerste kooitje open. Sam trekt haar aan haar arm naar boven.

‘Waar ben je mee bezig?’ fluistert hij.

‘We kunnen ze niet zomaar hier laten zitten, Sam. Niemand verdient het opgesloten te zitten,’ antwoord ze.

‘Goed dan, maar zodra we voetstappen horen gaan we hier weg, ik ga het niet riskeren om jullie te verliezen.’

‘Je zult ons heus niet kwijtraken, ik ben net als onkruid, ik verga niet en dit kleintje hier is net zo,’ zegt Tatsjara terwijl ze over haar buik wrijft. Sam geeft haar een kus op haar wang, ‘Ik vind dat zo leuk aan jou, altijd aan andere denken. Al brengt het ons soms in gevaar.’ Samen beginnen ze de kooien open te maken. Elke keer als er eentje open gaat, vliegen de vogels, groot en klein, luid kwetterend, direct in de goede richting. Ze zijn bijna klaar en Tatsjara loopt richting de laatste kooi. Hierin zit maar één klein vogeltje met een geknakte vleugel. Het kleine dier is prachtig, heeft heldere ogen en een brons verenpak. Snel opent Tatsjara het kooitje om het zelf naar buiten te kunnen tillen, maar Sam houd haar tegen. Hij pakt haar hand beet en trekt haar naar zich toe.

‘Ze komen eraan, de voetstappen zijn al duidelijk te horen. We moeten gaan,’ fluistert hij in haar oor.

‘Wacht even, dan pak ik de laatste…’

‘Dat kan niet Tatsjara, we moeten gaan,’ zegt Sam terwijl hij haar arm beetpakt en haar meeneemt naar de uitgang.

‘Sam! Wacht, we kunnen toch wel…’ begint Tatsjara en ze trekt haar arm los.

‘Nee. Dat kunnen we niet,’ antwoord Sam en hij pakt haar weer vast.

‘Ja, dat kunnen we wel.’

‘Wees nu niet zo koppig. We moeten gaan,’ fluistert Sam dringend terug. Voetstappen zijn steeds duidelijker hoorbaar. ‘Hé! Jullie daar, staan blijven!’ roept iemand.

‘Ben je nu blij?’ zegt Sam terwijl hij haar arm beetpakt en weg begint te rennen. Tatsjara kijkt over haar schouder en ziet dat er een man aan komt rennen met een enorme bijl in zijn hand. ‘Rotbeesten, ze zorgen alleen maar voor problemen,’ hoort ze hem zeggen terwijl hij op het kleine vogeltje afloopt. Het zit piepend in ze kooi met angst in zijn oogjes.

‘Nee!’ roept Tatsjara en ze reikt met haar hand richting het dier. Donkerblauwe vonken in de kleur van haar ketting omringen het dier en zetten de vleugel weer recht. Direct hierna vliegt het dier uit de kooi en begint het te groeien. Het net nog zo kleine dier veranderd in een gigantische vogel met vlammen in alle kleuren. Verschrikt trekt Tatsjara haar arm terug. Het beest stoot een schreeuw uit wat door merg en been gaat, alle houten kooitjes vliegen in brand en verlichten de grot. De man met de bijl gaat er vandoor en de vogel draait zijn kop richting Tatsjara. Sam voert Tatsjara mee naar buiten, de grote vogel achterlatend. Samen rennen ze door de gangen, zodra ze buiten zijn maken ze een scherpe bocht naar rechts. Hier stopt Sam, Tatsjara staat te hijgen.

‘Gaat het?’ vraagt Sam bezorgt.

‘Ja… maar, wat gebeurde er net?’ antwoord ze nog buiten adem.

‘Je moet even gaan zitten,’ zegt Sam, hij schuift sneeuw van een steen en zet er daarna Tatsjara neer.

‘Sam….’

‘Nee, nu moet je even luisteren. Wat er daar net gebeurde…, je had wel dood kunnen zijn. Jullie allebei, wat haalde je wel niet in je hoofd? Je kunt gewond raken, Tatsjara. Of nog veel erger. Besef je dat wel?’ Sam haalt een hand door zijn haar en kijkt Tatsjara aan, die hem met grote ogen aankijkt. Maar dan veranderd haar blik naar liefdevol.

‘Ach, Sam,’ zegt ze en ze raakt met haar hand zijn wang aan, ‘ik zal wat beter op gaan letten. Goed?’ Maar nog voordat Sam kan antwoorden komt er een vogel uit de grot gevlogen. Geen grote, maar het kleine diertje dat ze wilde redden. Het kijkt ze aan en vliegt daarna weg.

‘Laten we maar teruggaan. Je hebt rust nodig en ik kijk niet bepaald uit naar nog een ontmoeting met die vogel. Als je het al een vogel kunt noemen,’ zegt Sam. Tatsjara stemt ermee in, maar toch kijkt ze nog even om. Sam mag het dan wel niets vinden, maar zij is nieuwsgierig naar dit dier wat zo lijkt op het wezen waarin ze haar zuster veranderd heeft.

Als Sam en Tatsjara terugkomen via de ondergrondse gang zien ze dat Annabel en Rebeckah ook al terug zijn, ze zijn bezig met het bereiden van een groot stuk vlees. Annabel zet een ketel op het vuur en Rebeckah snijd het vlees is stukken.

‘Alweer terug?’ vraagt vader, die aan tafel zit en bezig is een stuk hout te bewerken.

‘Hoezo? Alweer terug? Het is in deze kou geen slim idee om te lang buiten te zijn,’ zegt Annabel waarna ze een grote emmer water in de ketel omkeert. Het sist in de warme ketel en zorgt voor een witte wolk boven de rand.

‘Ach, een beetje sneeuw kan geen kwaad. Ik ben geen klein muisje dat zich moet verstoppen voor de winterkou.’

‘Dat zeg je nu wel, Tatsjara, maar op een dag zal het niet goed gaan en dan zit je diep in de problemen,’ reageert Annabel. Tatsjara wuift het gebaar weg, niet wetend dat haar jongste zusje spoedig gelijk zal krijgen.

Een paar dagen later zit het wezen nog steeds in Tatsjara haar hoofd. Sam en haar vader zijn even weg en Rebeckah en Annabel maken zich klaar om op jacht te gaan. Het stuk vlees wat ze de laatste keer hadden gevangen is alweer op en een nieuw stuk is dringend nodig. Het is koud en goed voedsel is zeer belangrijk.

‘Weet je zeker dat het goed komt, in je eentje?’ vraagt Annabel terwijl ze haar mantel omdoet.

‘Ja, je kent me toch. En bovendien heb ik mijn ketting bij me, je hoeft je nergens zorgen over te maken,’ reageert Tatsjara. Annabel lijkt niet helemaal gerustgesteld.

‘Kom maar zusje, ik kan vader en Sam alweer horen thuiskomen,’ zegt Rebeckah, waarna ze vertrekken. Tatsjara grijpt haar kans en pakt haar mantel. Ze doet hem om en loopt naar de deur. Nu er niemand is om haar tegen te houden, gaat ze op zoek naar die vreemde vogel. Net als ze op weg is naar de trap hoort ze stemmen. Het zijn de stemmen van haar vader en Sam. Tatsjara stopt met lopen, ze twijfelt even, ze wil wel gaan, maar haar laten gaan zullen ze nooit doen. Moet ze dan liegen? Tatsjara draait zich om en loopt naar haar bed, ze legt een stapel mantels onder haar deken, net alsof ze daar ligt te slapen. Ze pakt haar ketting beet en sluit haar ogen, ze concentreert zich, de ketting onder haar hand wordt warm. De stemmen komen dichterbij en ze kan nu de woorden verstaan. Tatsjara opent haar ogen weer en hoopt dat het haar is gelukt. Sam en haar vader komen tevoorschijn en lopen de kamer in. Tatsjara loopt naar ze toe, maar de mannen reageren niet. Ze is namelijk niet zichtbaar, Tatsjara ziet hoe Sam naar het bed loopt en glimlacht.

‘Ze ligt te slapen, laten we maar rustig aan doen,’ zegt hij.

‘Goed idee, met alles wat er aan de hand is kan ze maar beter rustig aan doen, een zwangerschap is niet niets,’ antwoord haar vader.

Tatsjara rolt met haar ogen, draait zich om en loopt de trap af. Ze gaat de gangen door en komt al snel bij de steen. Ze concentreert zich weer, beweegt de steen en zet deze weer terug als ze er langs gelopen is.

Fenixoog - VerbondenWhere stories live. Discover now